HR 060525 de verplichting tot (door)betaling van de te ontvangen vergoeding is geen vereiste bij bepaling vergoeding voor zorg
HR 060525 de verplichting tot (door)betaling van de te ontvangen vergoeding is geen vereiste bij bepaling vergoeding voor zorg
- De vorderingsrechten van benadeelde en derde uit art. 6:107 lid 1, aanhef en onder a. bestaan naast elkaar
(zie ook: Wederom cassatiesucces – art. 6:107 lid 1 BW – vernietiging waarbij HR contrair gaat aan conclusie P-G, www.vscc.nl waaruit:
Het is mooi om weer een steentje bijgedragen te hebben aan de rechtsontwikkeling. Al helemaal omdat in casu de Hoge Raad in een door ons ingesteld beroep gecasseerd heeft en dit gebeurd is na zowel een tot verwerping strekkende conclusie namens de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad en na eerder negatief cassatieadvies van een andere cassatieadvocaat. En eervol zij vermeld dat letselschadebehandelaar mr. Raoul van Dort na dat negatieve advies de winnende aanhouder was: hij wendde zich tot mij en was vasthoudend.)
in vervolg op:
PHR 310125 Lindenbergh, bespreking zorgschade en VAV bij enkel inkomen uit criminele activiteiten
en:
GHDHA 130224 Schadestaatproc. bij ernstig (hersen)letsel door medische fout na schotwond
- ernstig (hersen)letsel, spasmen, epilepsie, vertraagd denken en spreken, ten volle van situatie bewust; € 140.000,00
- VAV bij enkel inkomen uit criminele activiteiten; overstap naar reguliere arbeid onvoldoende aannemelijk gemaakt
- rechtbank heeft ten onrechte € 100.000,00 toegewezen vanwege stopzetting bijstanduitkering
- afwijzing mantelzorgvergoeding; uit niets blijkt dat de gevraagde vergoeding aan zorgverlener zal worden voldaan
- toekomstige (zorg)schade kan in de toekomst gevorderd worden; verklaring voor recht terzake is niet nodig;
- kosten vanwege beperkte mobiliteit en reizen vergoed tot € 1000,00 per jaar; overigens onvoldoende onderbouwd;
- verlies zelfwerkzaamheid cf richtlijn DLR, huurwoning met kleine tuin, 0,8 x € 299,00 = € 239,20 tot 70 jaar;
- kosten voor hulp bij sexueel gerief; onvoldoende onderbouwd dat € 10000,00 niet toereikend is;
- dagggeldvergoeding cf richtlijn DLR terecht beperkt tot 365 dagen;
- kosten aangepast 2-persoonsbed toegewezen tot € 15.385,00
- t.z.v. BGK is deel kosten van kleur verschoten, deel onvoldoende inzichtelijk, doch ex aequo et bono wordt € 70.000,00 toegewezen
- vrijwaring t.z.v. een (al dan niet terechte) terugvordering van reeds verleende bijstand toegewezen, voor de toekomst afgewezen;
2Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) [eiser] is in augustus 2003 met een schotverwonding in de buik opgenomen op de intensive care afdeling van AZM. Gedurende de opname in AZM heeft [eiser] als gevolg van een medische fout ernstig hersenletsel opgelopen.
(ii) AZM heeft aansprakelijkheid erkend voor de schade als gevolg van de medische fout.
(iii) Bij arrest van 8 september 2015 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch1 AZM veroordeeld tot vergoeding van de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat.
(iv) In mei 2018 heeft een deskundige gerapporteerd over de zorgschade van [eiser]. Daaruit blijkt, voor zover in cassatie nog van belang, dat [eiser] na het schadevoorval aanvankelijk intensieve hulp heeft gehad van zijn zus en een professionele weekendhulp die uit het aan [eiser] toegekende persoonsgebonden budget werden betaald, en een vriendin ([betrokkene 1], hierna: [betrokkene 1]) die daarvoor geen vergoeding kreeg.
(v) AZM heeft een aantal voorschotten betaald aan [eiser].
2.2
[eiser] vordert in deze schadestaatprocedure dat AZM wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, waaronder vergoeding voor de zorg die [betrokkene 1] aan [eiser] heeft verleend.
2.3
De rechtbank2 heeft, voor zover in cassatie nog van belang, de vordering ter zake van de zorg die [betrokkene 1] heeft verleend, toegewezen.
2.4
Het hof3 heeft, voor zover in cassatie van belang, het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering ter zake van de zorg die [betrokkene 1] heeft verleend alsnog afgewezen. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“6.29 Het hof overweegt dat – zoals door AZM is aangevoerd – de omstandigheid dat [betrokkene 1] zorg heeft verleend aan [eiser], niet automatisch met zich brengt dat redelijk is dat [eiser] (met een beroep op HR 5-12-2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998) de kosten van deze zorg op AZM kan verhalen. Nu vaststaat dat i) [eiser] [betrokkene 1] niet heeft betaald voor deze zorg, ii) de (zorg)relatie/arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [betrokkene 1] inmiddels ten einde is en iii) [betrokkene 1] daarbij aan [eiser] finale kwijting heeft verleend, zodat vaststaat dat zij niet (alsnog) aanspraak maakt op vergoeding door [eiser] van deze door haar verleende zorg, valt – zonder nadere toelichting – niet in te zien dat de redelijkheid gebiedt dat AZM aan [eiser] een vergoeding betaalt voor de door [betrokkene 1] kosteloos aan [eiser] verleende zorg. Uit niets blijkt immers dat [eiser] voornemens is de van AZM gevraagde vergoeding aan [betrokkene 1] te voldoen. Dit betekent dat ook de tweede incidentele grief slaagt.”
3Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1 van het middel richt klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 6.29 dat niet valt in te zien dat de redelijkheid gebiedt dat AZM aan [eiser] een vergoeding betaalt voor de door [betrokkene 1] verleende zorg, nu uit niets blijkt dat [eiser] die vergoeding aan [betrokkene 1] zou betalen. Het onderdeel klaagt onder meer dat dit oordeel onjuist is omdat de door [betrokkene 1] verleende zorg werkzaamheden betreft die [eiser] niet zelf kan verrichten, en waarvan het in de toestand waarin [eiser] verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners. Die werkzaamheden moet AZM aan [eiser] vergoeden, ook als [betrokkene 1] daarvoor geen kosten aan [eiser] in rekening heeft gebracht, aldus het onderdeel.
3.2.1
Uitgangspunt bij de berekening van de omvang van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding is dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat zijn schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Dit geldt ook wanneer sprake is van letselschade.4
3.2.2
In geval van aansprakelijkheid voor letselschade moet de aansprakelijke persoon de kosten van verzorging en verpleging aan de benadeelde vergoeden indien laatstgenoemde ten gevolge van het letsel niet langer in staat is de desbetreffende werkzaamheden zelf te verrichten, voor zover het gaat om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin de benadeelde verkeert, normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners. Dit is niet anders indien die werkzaamheden in feite worden verricht door derden die daarvoor geen kosten in rekening (kunnen) brengen aan de benadeelde.5 Art. 6:107 lid 1, aanhef en onder a, BW kent aan die derden hiervoor een eigen recht op schadevergoeding toe. Dit eigen recht op schadevergoeding van de derde doet niet af aan de bevoegdheid van de benadeelde om ook zelf vergoeding van deze schade te vorderen. De vorderingsrechten van de benadeelde en de in art. 6:107 lid 1, aanhef en onder a, BW bedoelde derde bestaan dus naast elkaar. Daarbij verdient aantekening dat, indien de aansprakelijke persoon de schade heeft vergoed aan de derde die kosten ten behoeve van de benadeelde heeft gemaakt, hij ook tegenover de benadeelde is bevrijd, en omgekeerd.6
3.3
Uit het voorgaande volgt dat voor toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde tot vergoeding van door een derde verleende zorg, niet vereist is dat de benadeelde tegenover de derde verplicht is tot betaling voor die zorg, noch dat de benadeelde de te ontvangen vergoeding aan de derde doorbetaalt. Het oordeel van het hof dat niet valt in te zien waarom de redelijkheid gebiedt dat AZM gehouden is tot betaling van de vergoeding aan [eiser] nu uit niets blijkt dat [eiser] die vergoeding aan [betrokkene 1] zou betalen, getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO). Hoge Raad 6 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:853