GHAMS 090724 perikelen rond schade die wn-ster lijdt a.g.v. ontbreken adequate verzekering; geen verjaring; stuitingsmededeling is geen aansprakelijkstelling
GHAMS 090724 perikelen rond schade die wn-ster lijdt a.g.v. ontbreken adequate verzekering; geen verjaring; stuitingsmededeling is geen aansprakelijkstelling
1De zaak in het kort
Een oud-werkneemster van [geïntimeerde] (hierna: de werkneemster) heeft tijdens haar werkzaamheden voor [geïntimeerde] een ongeluk gehad, waardoor zij schade heeft geleden. De werkneemster heeft [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld omdat zij niet aan haar verplichting als goed werkgever had voldaan om voor een verzekering met voldoende dekking te zorgen. Tussen de werkneemster en [geïntimeerde] is (in de hoofdzaak) inmiddels een minnelijke regeling tot stand gekomen. In deze vrijwaringszaak gaat het om de vraag of [appellant] , als aansprakelijkheidsverzekeraar van [geïntimeerde] , het bedrag dat [geïntimeerde] in het kader van de minnelijke regeling aan de werkneemster heeft betaald, moet vergoeden. [appellant] vindt van niet en heeft daarvoor in de eerste plaats aangevoerd dat de vordering van [geïntimeerde] is verjaard. Het hof oordeelt net als de rechtbank dat de vordering van [geïntimeerde] niet is verjaard.
(... red. LSA LM)
3Feiten
De kantonrechter heeft in 2.1 tot en met 2.6 van het tussenvonnis (geen publicatie bekend, red. LSA LM) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten – voor zover in hoger beroep relevant – uitgaat.
3.1.
De werkneemster heeft, toen zij in dienst was bij [geïntimeerde] , op 4 november 2009 tijdens haar werk een eenzijdig auto-ongeval gehad.
3.2.
Op het moment van het ongeval had [geïntimeerde] een aansprakelijkheidsverzekering bij [appellant] (hierna: de AOV). Op 16 december 2009 heeft de tussenpersoon [bedrijf] aan [geïntimeerde] een brief gestuurd waaruit volgt dat de dekking van de verzekering per 1 oktober 2009 is uitgebreid voor aansprakelijkheid op grond van goed werkgeverschap op basis van artikel 7:611 BW.
3.3.
Op 24 september 2014 is namens de werkneemster de volgende brief aan [geïntimeerde] gestuurd:
“Mijn kantoor behartigt de belangen van […] in verband met de gevolgen van het haar in november 2009 overkomen verkeersongeval […] Cliënte stelt zich op het standpunt dat u zich na het ongeval niet als goed werkgever heeft opgesteld. Ter voorkoming van verjaring van haar eventuele vorderingsrecht heeft zij mij verzocht u te berichten dat zij ter zake hiervan ondubbelzinnig haar rechten op nakoming voorbehoudt. Gelieve deze brief daarom aan te merken als een stuitingsmededeling in de zin van artikel 3:317 BW.”
3.4.
Bij brief van 25 juni 2018 is namens de werkneemster aan [geïntimeerde] geschreven:
“[…] In november 2017 heeft cliënte met Interpolis in het kader van een minnelijke regeling een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij haar schade is vastgesteld en uitgekeerd op deze limiet van een miljoen euro. Vanwege de beperkte dekking is echter een bedrag van € 693.056,00 onbetaald gebleven. Daarnaast ontving zij krachtens een door RABO afgesloten collectieve ongevallenverzekering in 2017 een uitkering van € 57.783,37 [...] Cliënte heeft moeten vaststellen dat ten tijde van het ongeval in 2009 er door RABO geen aanvullende dekking bestond anders dan door middel van deze collectieve ongevallenverzekering.
Daardoor hebt u niet gehandeld in overeenstemming met de normen van goed werkgeverschap in de zin van artikel 7:611 BW op grond waarvan u gehouden bent zorg te dragen voor een behoorlijke, aanvullende verzekering van werknemers, zoals cliënte, wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurders van een motorrijtuig bij een verkeersongeval betrokken raken.
Namens cliënte stel ik u met deze brief aansprakelijk voor de schade die zij als gevolg van die schending lijdt en zal lijden, bestaande uit het tekort (€ 693.056,00), zijnde het bedrag dat de verzekerde som van de met Interpolis gesloten SVI verzekering overschrijdt onder aftrek van de uitkering uit hoofde van de collectieve ongevallenverzekering (€ 57.783,37), in totaal € 635.272,63 te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente.
Deze brief dient te worden aangemerkt als een stuitingshandeling tot voorbehoud van rechten in de zin van artikel 3:317 BW. Reeds eerder werd een dergelijke handeling verricht, waarvoor ik u verwijs naar bijgaande brief van 24 september 2014.”
3.5.
In 2018 en 2019 hebben [geïntimeerde] en [bedrijf] enerzijds en [appellant] anderzijds gecorrespondeerd over de dekkingsvraag van de AOV.
4Eerste aanleg
4.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, nadat zij in de hoofdzaak met de werkneemster een minnelijke regeling heeft getroffen en haar eis heeft gewijzigd, – samengevat – gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat [appellant] dekking dient te verlenen onder de AOV met betrekking tot de claim die de werkneemster in de hoofdzaak jegens [geïntimeerde] heeft ingesteld en [appellant] te veroordelen tot betaling van het bedrag dat [geïntimeerde] op grond van de minnelijke regeling aan de werkneemster is verschuldigd, alsmede tot vergoeding van de kosten van verweer.
4.2.
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis het verjaringsverweer van [appellant] verworpen en iedere verdere beslissing aangehouden.
4.3.
[appellant] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging en de kantonrechter verzocht hoger beroep open te stellen tegen het tussenvonnis, welk verlof bij vonnis van 13 juli 2022 is verleend.
5Beoordeling
5.1.
[appellant] keert zich met haar (enige) grief tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vordering van [geïntimeerde] niet is verjaard. Primair stelt [appellant] zich op het standpunt dat de vordering van [geïntimeerde] vanaf de datum van het verkeersongeval op 4 november 2009 dan wel in december 2009 opeisbaar was aangezien zij toen bekend was althans had moeten zijn met het ongeval en de schade van haar werkneemster en dat de verjaringstermijn toen is gaan lopen. Subsidiair is [appellant] van mening dat de verjaringstermijn is gaan lopen na ontvangst van de brief van 24 september 2014 van de advocaat van de werkneemster. Volgens [appellant] is deze brief een aansprakelijkstelling zodat [geïntimeerde] in ieder geval vanaf dat moment een opeisbare vordering op haar had en daarmee de verjaringstermijn is aangevangen.
5.2.
[geïntimeerde] betwist dat haar vordering op [appellant] is verjaard. [geïntimeerde] stelt dat zij pas bij brief van 25 juni 2018 door de advocaat van de werkneemster aansprakelijk is gesteld en zij dus pas vanaf dat moment een opeisbare vordering had op [appellant] , zodat de verjaringstermijn vanaf dat moment is gaan lopen.
Wanneer begint de verjaringstermijn van artikel 7:942 lid 1 BW te lopen?
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de verjaringsregeling van artikel 7:942 BW van toepassing is. Het eerste lid van dat artikel luidt als volgt:
“Een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering verjaart door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden.”
5.4.
Het hof stelt voorop dat artikel 7:942 BW betrekking heeft op de verjaringsregeling van vorderingen uit hoofde van verzekeringen in het algemeen. Voor de vraag wanneer een vordering onder een aansprakelijkheidsverzekering opeisbaar is, bevat de wetsgeschiedenis bij artikel 7:942 lid 1 BW nadere aanknopingspunten.
5.5.
In de memorie van toelichting bij de Invoeringswet titel 7.17 (verzekering) en titel 7.18 (lijfrente) Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken II 2004/05, 30137, 3, p. 22-23) staat:
“Met het instellen van de vordering wordt derhalve niet gedoeld op het instellen van een eis in rechte. Overigens wordt tegenwoordig ook wel aangenomen dat zolang een benadeelde nog geen aanspraak op schadevergoeding maakt, de verzekerde nog slechts een voorwaardelijke, niet-opeisbare vordering op zijn verzekeraar heeft. Dit zou betekenen dat de rechtsvordering van de verzekerde tegen diens verzekeraar niet kan zijn verjaard voordat de benadeelde aanspraak op schadevergoeding maakt.”
5.6.
Verder staat in de memorie van toelichting bij de Wet deelgeschil voor letsel- en overlijdensschade (Kamerstukken II 2007/08, 31518, nr. 3, p. 25) over artikel 7:942 BW:
“De termijn van drie jaren neemt immers ingevolge de eerste zin van dit lid een aanvang op de dag volgende op die waarop de verzekerde met de opeisbaarheid van zijn uitkering bekend is geworden. Zolang een benadeelde de verzekerde echter nog niet aansprakelijk heeft gesteld, heeft deze laatste nog slechts een voorwaardelijke, niet-opeisbare vordering op zijn verzekeraar. Zie o.m. Asser-Clausing-Wansink (tweede druk, 2007), no. 245. Pas als de verzekerde aansprakelijk is gesteld heeft hij een opeisbare vordering op zijn verzekeraar en op dat moment neemt de termijn van drie jaren een aanvang.”
5.7.
De verjaringstermijn begint dus te lopen de dag nadat [geïntimeerde] met de opeisbaarheid van haar vordering op [appellant] bekend is geworden en daarvoor is – gelet op de wetsgeschiedenis – bepalend op welk moment [geïntimeerde] door haar werkneemster aansprakelijk is gesteld. Dit betekent dat het primaire standpunt van [appellant] dat de verjaringstermijn al is gaan lopen op een moment voordat de werkneemster [geïntimeerde] aansprakelijk heeft gesteld, niet kan worden gevolgd.
Wanneer is [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld?
5.8.
Daarmee komt het hof toe aan de beoordeling van het subsidiaire standpunt van [appellant] . [appellant] vindt dat de brief van 24 september 2014 moet worden aangemerkt als een aansprakelijkstelling zodat [geïntimeerde] vanaf dat moment een opeisbare vordering op haar had. In de eerste plaats dient volgens [appellant] bij de beoordeling, uitleg en kwalificatie van die brief doorslaggevende betekenis te worden toegekend aan de aard en strekking van de daarin vervatte mededeling. Ook zonder gebruik van het woord ‘aansprakelijk(heid)’ kan de inhoud van een schriftelijke mededeling als de onderhavige door de ontvanger immers redelijkerwijs begrepen moeten worden als een aansprakelijkstelling. [appellant] wijst onder meer op het feit dat [geïntimeerde] al sinds 2009 op de hoogte was van het ongeval en de nasleep daarvan. Ook voert [appellant] aan dat [geïntimeerde] een van de grootste assurantietussenpersonen van Nederland is zodat zij de brief gelet op haar deskundigheid ter zake als een aansprakelijkstelling had moeten opvatten. Gelet op de gebruikte bewoordingen in de brief, zoals onder meer ‘het vereiste van goed werkgeverschap’, het eventuele ‘vorderingsrecht’ van de werkneemster en het zijn van een ‘stuitingsmededeling’, had deze brief door [geïntimeerde] niet anders begrepen kunnen worden dan als een aansprakelijkstelling. In het licht van deze omstandigheden was [geïntimeerde] daarom na ontvangst van de brief in staat om haar vorderingsrecht jegens [appellant] uit te oefenen en is de verjaringstermijn toen aangevangen, nog steeds aldus [appellant] .
5.9.
[geïntimeerde] betwist het standpunt van [appellant] . [geïntimeerde] heeft de brief van 24 september 2014 opgevat als een stuitingsmededeling en heeft de brief redelijkerwijs ook niet als een aansprakelijkstelling hoeven opvatten. Volgens [geïntimeerde] was de strekking en de bedoeling van de brief niet anders dan de stuiting van de termijn waarbinnen een eventuele vordering kan worden ingesteld. Dat was ook logisch, omdat op dat moment nog niet duidelijk was of de schade boven de (op basis van de SVI-verzekering gedekte) één miljoen euro uit zou komen. Met de brief werd daarom alleen een termijn gestuit en geen claim ingediend, zodat de verjaringstermijn van de vordering van [geïntimeerde] op [appellant] toen nog niet is aangevangen. Pas met de ontvangst van de brief van 25 juni 2018, waarin de advocaat van de werkneemster [geïntimeerde] op grond van artikel 7:611 BW aansprakelijk heeft gesteld voor de door de werkneemster geleden schade, is de vordering van [geïntimeerde] op [appellant] opeisbaar geworden en is de verjaringstermijn van artikel 7:942 lid 1 BW gaan lopen, aldus [geïntimeerde] .
5.10.
Het hof is – veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat [geïntimeerde] deze brief heeft ontvangen – van oordeel dat [geïntimeerde] de brief van 24 september 2014 redelijkerwijs niet heeft hoeven opvatten als een aansprakelijkstelling voor de schade die de werkneemster lijdt als gevolg van het ontbreken van een adequate verzekering van [geïntimeerde] . Uit de tekst van de brief volgt – in tegenstelling tot uit de brief van 25 juni 2018 – de aansprakelijkstelling immers niet. Zo wordt in de brief verwezen naar het ‘eventuele vorderingsrecht’ van de werkneemster. Ook bevat de brief het expliciete verzoek van de advocaat om deze brief als stuitingshandeling in zin van art. 3:317 lid 1 BW aan te merken. Een stuitingsmededeling kan anders dan [appellant] kennelijk meent (ook) gedaan worden als nog niet vaststaat dat degene die de mededeling doet daadwerkelijk een vordering heeft op de schuldenaar. Een redelijke uitleg van de brief brengt mee dat de werkneemster met de stuitingsmededeling in 2014 slechts heeft bedoeld ervoor te zorgen dat zij haar recht om een vordering tegen [geïntimeerde] in te stellen – als zij die zou blijken te hebben – behield.
5.11.
Bovendien is gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] niet komen vast te staan dat in 2014 al duidelijk was dat de door haar afgesloten verzekering onvoldoende dekking zou bieden om de schade van de werkneemster te vergoeden. Pas in 2017 werd volgens [geïntimeerde] duidelijk dat er nog ruim zes ton overbleef aan ongedekte schade en vaststaat dat eerst in 2022 tussen [geïntimeerde] en de werkneemster een minnelijke regeling is getroffen die inhoudt dat [geïntimeerde] aan haar een bedrag van € 215.000 betaalt. De in de brief gebruikte bewoordingen sloten dus ook aan bij de door [geïntimeerde] gestelde feitelijke situatie die inhield dat in 2014 van aansprakelijkheid van [geïntimeerde] jegens de werkneemster vanwege een gebleken inadequate verzekering nog helemaal geen sprake was. Dat in de brief ook staat dat de werkneemster [geïntimeerde] verwijt dat die ‘zich na het ongeval niet als goed werkgever heeft opgesteld’, dat zij in 2018 [geïntimeerde] aansprakelijk heeft gesteld op diezelfde grondslag (namelijk schending van de norm van artikel 7:611 BW) en dat [geïntimeerde] zeer deskundig is op het gebied van verzekeringen, legt in het licht van het hiervoor overwogene onvoldoende gewicht in de schaal.
5.12.
Samenvattend is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] de (stuitings)brief van 24 september 2014 redelijkerwijs niet (ook) heeft hoeven opvatten als een aansprakelijkstelling als bedoeld in de wetsgeschiedenis, dat deze brief de verjaringstermijn van 7:942 lid 1 BW dus niet heeft doen aanvangen en dat de werkneemster [geïntimeerde] eerst bij brief van 25 juni 2018 aansprakelijk heeft gesteld. De verjaringstermijn begon daarom pas te lopen op 26 juni 2018 en [geïntimeerde] heeft [appellant] binnen de termijn van drie jaren (namelijk op 13 april 2021) in vrijwaring gedagvaard. De vordering van [geïntimeerde] op [appellant] is dus niet verjaard.
Slotsom en proceskostenveroordeling
5.13.
Nu [appellant] het tussentijds hoger beroep expliciet heeft beperkt tot het verjaringsoordeel van de kantonrechter, gaat het hof niet in op haar stellingen over de eiswijziging van [geïntimeerde] . Zoals [appellant] zelf al opmerkt dient het debat daarover nog plaats te vinden bij de kantonrechter.
5.14.
De slotsom is dat de grief niet slaagt. Het tussenvonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en het hof zal de zaak terugverwijzen naar de kantonrechter ter verdere beoordeling en beslissing. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van dit hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
- griffierecht € 5.689
- salaris advocaat € 6.642 (tarief VI, 1,5 punt)
totaal € 12.331 ECLI:NL:GHAMS:2024:1896