Overslaan en naar de inhoud gaan

RBNHO 290323 dwangarbeid Zusters van de Goede Herder; belangen vrouwen niet gelijksoortig genoeg; collectieve actie niet geschikt voor beoordeling van geval tot geval

RBNHO 290323 dwangarbeid Zusters van de Goede Herder; belangen vrouwen niet gelijksoortig genoeg; collectieve actie niet geschikt voor beoordeling van geval tot geval

De inhoudsopgave:

1.
De zaak in het kort:
hierin beschrijft de rechtbank waar de zaak over gaat en hoe de beslissing luidt. Het is niet de volledige beoordeling, die volgt later in het vonnis, onder 5.

2.
De procedure:
hierin staat hoe de zaak vanaf het eerdere tussenvonnis tot nu toe is verlopen.

3.
De feiten:
hierin staan de feiten waar partijen het over eens zijn en die voor de rechtbank van belang zijn bij de beoordeling.

4.
De vorderingen:
hierin staat wat de eiseressen en de Stichting Clara Wichmann bij dagvaarding vorderen, wat hun eisvermindering inhoudt, wat de grondslag van hun vorderingen is en wat de conclusie van het verweer van de Goede Herder is.

5.
De beoordeling:
hierin legt de rechtbank uit wat haar beoordeling van de zaak is, aan de hand van de volgende onderwerpen:

5.1
Zijn de juiste partijen gedagvaard?

5.2
Hoe lang zijn de vorderingen van de eiseressen al verjaard?

5.3
Is het beroep van de Goede Herder op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?

a Het juridische beoordelingskader
b Het standpunt van de eiseressen
c Het standpunt van de Goede Herder
d De beoordeling door de rechtbank

5.4
De vordering van de Stichting Clara Wichmann

5.5
Het verzoek van de eiseressen om een uitspraak te doen over zeggenschap en dwangarbeid

5.6
De uitvoering door de Goede Herder van het exhibitievonnis

5.7
De proceskosten

6.
De beslissing:
hierin staat het gevolg van de beoordeling voor de vorderingen van de eiseressen en de Stichting Clara Wichmann.

1
De zaak in het kort

1.1.
De eiseressen verbleven in de periode 1951 tot en met 1979 in één of meer instellingen van de katholieke congregatie van de Zusters van de Goede Herder. Zij waren toen tussen de 11 en 21 jaar oud. De eiseressen zijn in de instellingen geplaatst door de kinderrechter op civielrechtelijke titel of op verzoek van hun ouders of voogd. De afgelopen jaren zijn in opdracht van de overheid onderzoeken verricht naar misstanden binnen de jeugdzorg sinds 1945 en voor een deel in het bijzonder binnen instellingen van de Goede Herder. Op 15 december 2019 is een rapport verschenen van de hoogleraren Heerma van Voss en Houwerzijl. Zij hebben geconcludeerd dat de arbeid die meisjes in de instellingen van de Goede Herder hebben verricht, valt onder de internationaal aanvaarde definitie van dwangarbeid of verplichte arbeid.

1.2.
De eiseressen stellen dat de internationale normen doorwerkten in de destijds geldende zorgvuldigheidsnorm, dat de Goede Herder zich niet aan die zorgvuldigheidsnorm heeft gehouden en dat zij dus onrechtmatig tegenover hen heeft gehandeld. De Goede Herder is het daar niet mee eens. Zij vindt dat zij naar de maatstaven van die tijd niet onrechtmatig heeft gehandeld.

1.3.
De eiseressen stellen verder dat er bij de Goede Herder sprake was van een centraal geleid systeem waarbij de dwangarbeid in de instellingen van bovenaf werd opgelegd door de Nederlandse Provincie en de aan de instellingen verbonden kloosters. De Nederlandse Provincie en de kloosters zijn degene die onrechtmatig hebben gehandeld. Omdat de Nederlandse Provincie en de kloosters van toen niet meer bestaan, spreken de eiseressen de Europese Provincie en het Klooster Euphrasia aan. Beide bestonden destijds nog niet, maar zij zijn volgens de eiseressen de rechtsopvolgers van de Nederlandse Provincie en de kloosters. De rechtbank stelt vast dat dit klopt voor het Klooster Euphrasia, maar niet voor de Europese Provincie. De vorderingen tegen de Europese Provincie worden daarom afgewezen.

1.4.
Het gaat in deze zaak om gebeurtenissen die tussen 40 en 70 jaar geleden hebben plaatsgevonden. De Goede Herder doet vanwege het lange tijdsverloop een beroep op verjaring. De eiseressen weten dat hun vorderingen verjaard zijn, maar zij vinden dat de Goede Herder geen beroep op verjaring mag doen, omdat wat er in de instellingen is gebeurd te ernstig is en omdat de systematische dwangarbeid de Goede Herder zwaar valt aan te rekenen. De Goede Herder was volgens de eiseressen te kwader trouw en heeft zich buiten en boven de samenleving geplaatst. De eiseressen zeggen ook dat zij de Goede Herder niet eerder aansprakelijk konden stellen, omdat hun verblijf bij de Goede Herder tot een post traumatische stress stoornis (PTSS) heeft geleid en hun persoonlijkheid zo heeft aangetast dat zij pas na erkenning van hun leed van buitenaf en als groep in staat waren om tegen de Goede Herder te procederen. Die erkenning kwam volgens de eiseressen pas na publicaties van journalist Joep Dohmen over de Goede Herder in de krant in 2018. Kort daarna hebben de eiseressen de Goede Herder aansprakelijk gesteld en is deze procedure door hen gestart.

1.5.
De eiseressen vinden dat hun zaak in deze fase van de procedure niet individueel moet worden bekeken, maar als groep omdat iedereen die in een instelling van de Goede Herder verbleef te maken kreeg met het door de Goede Herder ingerichte systeem van uitbuiting en dwangarbeid. Dat heeft volgens hen bij iedereen die in de instelling verbleef tot gevolg gehad dat het pas na erkenning van buitenaf mogelijk werd om de Goede Herder aansprakelijk te stellen.

1.6.
De rechtbank stelt voorop dat de lange verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in beginsel hard is en vanwege de rechtszekerheid en de billijkheid tegenover de wederpartij strikt moet worden toegepast. Deze lange verjaringstermijn wordt ook wel de absolute verjaringstermijn genoemd. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan een beroep op verjaring onaanvaardbaar zijn. Als dat zo is, wordt de verjaring doorbroken. De eiseressen hebben de rechtbank er niet van weten te overtuigen dat de verjaring voor hen als groep moet worden doorbroken. Ten eerste is de rechtbank er niet van overtuigd geraakt dat de meisjes die in de instellingen verbleven bewust of te kwader trouw getraumatiseerd zijn door de Goede Herder. Ten tweede hebben de eiseressen de rechtbank er niet van kunnen overtuigen dat het verblijf bij de Goede Herder voor iedereen dezelfde gevolgen heeft gehad en dat daardoor bij iedereen sprake zou zijn van een feitelijke belemmering om de Goede Herder eerder (binnen de absolute verjaringstermijn) aansprakelijk te stellen.

1.7.
Omdat de verjaring in deze zaak niet als groep kan worden doorbroken en er te weinig over de specifieke omstandigheden per eiseres is gezegd, komt de rechtbank niet tot de juridische conclusie dat (voor ieder van de eiseressen) sprake is van zo’n uitzonderlijk geval dat het beroep van de Goede Herder op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het verweer van de Goede Herder dat de vorderingen van de eiseressen zijn verjaard slaagt dus en daarom worden hun vorderingen afgewezen.

1.8.
De Stichting Clara Wichmann komt in deze procedure op voor alle vrouwen die in instellingen van de Goede Herder zijn geplaatst en die niet als eiseres meedoen. De rechtbank verklaart de Stichting Clara Wichmann niet-ontvankelijk in haar collectieve vordering. De belangen van de vrouwen voor wie de Stichting Clara Wichmann opkomt, zijn niet gelijksoortig genoeg en voor een beoordeling van geval tot geval is een collectieve actie niet geschikt.

(..... red. LSA LM)

5
De beoordeling

De rechtbank bespreekt eerst de vorderingen van de eiseressen. Pas daarna bespreekt de rechtbank in 5.4 de vordering van de Stichting Clara Wichmann.

5.1.
Zijn de juiste partijen gedagvaard?

5.1.1.
De eiseressen stellen in deze procedure dat de Nederlandse Provincie en de kloosters van de Goede Herder in de periode 1951 tot en met 1979 onrechtmatig tegenover hen hebben gehandeld. Omdat die kloosters en de Nederlandse Provincie nu niet meer bestaan, hebben de eiseressen het Klooster Euphrasia, het enige nog bestaande klooster van de Goede Herder in Nederland, en de Europese Provincie gedagvaard. Zij zijn volgens de eiseressen de rechtsopvolgers van de Nederlandse Provincie en de kloosters en daarom aansprakelijk voor het onrechtmatige handelen destijds van de Nederlandse Provincie en de kloosters. De eiseressen stellen in deze procedure dus niet dat de Europese Provincie of het Klooster Euphrasia zelf onrechtmatig tegenover hen hebben gehandeld.

5.1.2.
De Goede Herder heeft tot aan de zitting van 17 februari 2023 het verweer gevoerd dat de eiseressen niet de goede partijen hebben gedagvaard. Inmiddels zijn partijen het erover eens dat het Klooster Euphrasia rechtsopvolger onder algemene titel is van zowel de Nederlandse Provincie als van alle kloosters genoemd in deze procedure. Dit betekent dat alle rechten en plichten van de Nederlandse Provincie en de bedoelde kloosters zijn overgegaan op het Klooster Euphrasia. De Goede Herder blijft wel bij haar standpunt dat de Europese Provincie niet de rechtsopvolger is van de Nederlandse Provincie of de kloosters en dus ten onrechte gedaagde is in deze procedure.

5.1.3.
De rechtbank stelt vast dat met het Klooster Euphrasia de juiste partij is gedagvaard, omdat tussen partijen niet langer in geschil is dat dit klooster vanaf 2006 de rechtsopvolger onder algemene titel is van de Nederlandse Provincie en van de kloosters van de Goede Herder die in deze procedure een rol spelen. Uit het dossier blijkt dat het Klooster Euphrasia zich vervolgens in 2012 heeft aangesloten bij de Europese Provincie. Het Klooster Euphrasia heeft daarbij haar zelfstandigheid behouden. Zij is dus niet “opgegaan” in de Europese Provincie. Als dat wel zou zijn gebeurd, zou zij nu niet meer bestaan. Het Klooster Euphrasia en de Europese Provincie bestaan dus naast elkaar als zelfstandige kerkelijke rechtspersonen. Op het moment van de aansluiting van het Klooster Euphrasia bij de Europese Provincie bestond de Nederlandse Provincie al niet meer, want zij was in 2006 overgegaan in het Klooster Euphrasia. De Nederlandse Provincie kan dus niet in 2012 zijn opgevolgd door de Europese Provincie. Hetzelfde geldt voor de kloosters. Ook die bestonden op het moment van de aansluiting bij de Europese Provincie in 2012 al niet meer. De conclusie is dan ook dat de Europese Provincie niet de rechtsopvolger is van de Nederlandse Provincie en ook niet van de kloosters. Omdat de Europese Provincie alleen is gedagvaard als rechtsopvolger en niet is gesteld dat zij zelf onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de eiseressen, is zij ten onrechte als partij in deze procedure gedagvaard. Dat betekent dat alle vorderingen die zijn ingesteld tegen de Europese Provincie zullen worden afgewezen.

5.2.
Hoe lang zijn de vorderingen van de eiseressen al verjaard?

5.2.1.
Vast staat dat de vorderingen van de eiseressen zijn verjaard en dat al sinds zeer lange tijd. Op grond van het oude Burgerlijk Wetboek gold een verjaringstermijn van 30 jaar. Onder het huidige recht verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade in ieder geval na de absolute verjaringstermijn van 20 jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt (artikel 3:310 lid 2 BW). Als de oude verjaringstermijn van 30 jaar op het moment van invoering van het nieuwe BW op 1 januari 1992 nog niet was verstreken dan werd de termijn verkort naar 20 jaar. In de Overgangswet nieuw BW (Ow) is bepaald dat een verjaringstermijn die bij de invoering van de nieuwe wet al was gaan lopen niet eerder kon eindigen dan een jaar na de invoering van de nieuwe wet (artikel 73 Ow).

5.2.2.
Het verschilt per eiseres wanneer haar vordering is verjaard. Dat is afhankelijk van het moment waarop een eiseres de instelling verliet (en – onder het oude recht – of zij toen meerderjarig was), omdat in ieder geval op dat moment de absolute verjaringstermijn voor haar vordering ging lopen. Eiseres 6 heeft de instelling (als meerderjarige) het langst geleden, in juli 1952, verlaten. Voor haar geldt de oude verjaringstermijn van 30 jaar. Deze liep in juli 1982 af. Zij heeft de Goede Herder ruim 36 jaar na het verstrijken van de verjaringstermijn aansprakelijk gesteld. Eiseres 9 heeft de instelling als laatste van de eiseressen, in september 1979, verlaten. Voor haar geldt de absolute verjaringstermijn van 20 jaar, die in september 1999 eindigde en zij heeft de Goede Herder ruim 19 jaar na het verstrijken van de verjaringstermijn aansprakelijk gesteld. Voor de eiseressen ligt de overschrijding van de absolute verjaringstermijn dus tussen de 36 en 19 jaar in.

5.3.
Is het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?

De eiseressen stellen dat het beroep van de Goede Herder op verjaring van de vorderingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zij doen daarmee een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid uit artikel 6:2 lid 2 BW.

a. Het juridische beoordelingskader

5.3.1.
De Hoge Raad heeft in het Van Hese/De Schelde-arrest van 28 april 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA5635) overwogen dat de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 2 BW een objectief en in beginsel absoluut karakter heeft. Aan die termijn moet volgens de Hoge Raad strikt de hand worden gehouden omdat deze lange verjaringstermijn het beginsel van de rechtszekerheid dient en ook vanwege de billijkheid tegenover de wederpartij van degene die schade heeft geleden. Het beginsel van rechtszekerheid staat voorop, ook al is dit moeilijk te aanvaarden voor de individuele gerechtigheid van degene die schade heeft geleden. Dit wil nog niet zeggen dat deze termijn nooit op grond van artikel 6:2 lid 2 BW buiten toepassing zou kunnen blijven. Maar van onaanvaardbaarheid als bedoeld in dit wetsartikel kan alleen in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Dit is zo gelet op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid. Of in dergelijke uitzonderlijke gevallen toepassing van de absolute verjaringstermijn inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, moet met in achtneming van alle omstandigheden van het concrete geval worden beoordeeld. De Hoge Raad heeft de volgende gezichtspunten genoemd die de rechter aantoonbaar in de beoordeling moet meenemen:
a, of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en - mede in verband daarmee - of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;
b. in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op uitkering uit anderen hoofde bestaat;
c. de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
d. in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;
e. of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
f. of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
g. of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.

5.3.2.
Dit juridische leerstuk wordt ook wel de doorbrekingsleer genoemd: het doorbreken van de verjaring in uitzonderlijke gevallen en dan pas na beoordeling van alle omstandigheden van het geval.

5.3.3.
Van een uitzonderlijk geval kan sprake zijn bij verborgen schade. Bij verborgen schade wordt de schade pas bekend na het verstrijken van de absolute verjaringstermijn. Het in 5.3.1 genoemde arrest van de Hoge Raad ging over een werknemer die is overleden aan asbestkanker. Hij werd pas bekend met deze ziekte na het verstrijken van de absolute verjaringstermijn. Hij kon dus niet eerder dan na het verstrijken van de absolute verjaringstermijn zijn vordering instellen. Het vasthouden aan de verjaring, maakt dan dat de toegang tot het recht voor de benadeelde helemaal ontbreekt. Dan is sprake van een uitzonderlijk geval en moet de rechtbank naar alle omstandigheden van het geval kijken en daarbij in ieder geval de hiervoor genoemde gezichtspunten a. tot en met g. betrekken bij de beoordeling van de vraag of het beroep op verjaring in een dergelijk geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

5.3.4.
Op de partij die een beroep doet op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, rusten de stelplicht en bewijslast van de voor dat beroep relevante feiten.

b. Het standpunt van de eiseressen

5.3.5.
De eiseressen stellen dat sprake is van een uitzonderlijk geval in verjaringsrechtelijke zin, zodat de verjaring moet worden doorbroken. De eiseressen stellen ook dat de beoordeling door de rechtbank of sprake is van een uitzonderlijk geval voor hen niet op individueel niveau moet plaatsvinden, maar als groep. Zij geven hiervoor de volgende argumenten.

5.3.6.
In het rapport van Heerma van Voss en Houwerzijl lezen de eiseressen dat de Goede Herder zich schuldig heeft gemaakt aan dwangarbeid. En dat de verplichting om werk te verrichten zo nodig werd afgedwongen met straf. De eiseressen hebben geen loon ontvangen. Het betrof geen arbeid evenredig aan de krachten van de werkenden en een pedagogisch doel ontbrak volgens de eiseressen. Als verzwarende omstandigheden noemen de eiseressen de schending van de onderwijsplicht en – op individueel niveau – fysieke- en psychische mishandelingen. Het betreft volgens de eiseressen een geraffineerd en centraal gedreven systeem van uitbuiting dat heimelijk plaatsvond in alle instellingen van de Goede Herder. Er was sprake van een gesloten bolwerk en het beleid werd voor de buitenwereld, waaronder de overheid, zorgvuldig verborgen gehouden. Alleen van de meest sociaal kwetsbaren kon de Goede Herder destijds profiteren zoals zij deed. Het gaat hier om kwade opzet: het doelbewust handelen om dwangarbeid mogelijk te maken en de uitbuitingsituatie te laten voortduren. In de instellingen zijn de talloze geplaatste meisjes over een zeer lange periode bewust en opzettelijk gereduceerd tot nul en onophoudelijk ingezet voor eigen gewin van de Goede Herder.

5.3.7.
In de notitie van Schnabel lezen de eiseressen dat alle eiseressen door hun verblijf bij instellingen van de Goede Herder lijden aan een Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS). Het gaat hierbij volgens Schnabel niet om een geïsoleerde gebeurtenis met grote gevolgen voor de betrokkene, maar om mensen die als groep zijn afgedankt. Ook zijn zij door hun ervaringen tijdens hun jeugd in de instellingen fundamenteel en onherstelbaar in hun persoon aangetast en is hun zelfredzaamheid ondermijnd. De eiseressen raakten achtergesteld, zijn buiten de maatschappij geplaatst en monddood gemaakt. De feiten en omstandigheden die Schnabel in zijn notitie omschrijft, gaan volgens de eiseressen zo diep dat deze voor alle eiseressen al die jaren een feitelijke belemmering vormden voor een gang naar de rechter. Dit betekent dat van de eiseressen niet verwacht kon of mocht worden dat zij zich gedurende de lopende verjaringstermijn tot de Goede Herder hadden gewend.

5.3.8.
Dit kon volgens de eiseressen ook niet van hen verwacht worden in de eerstvolgende jaren na de voltooiing van die termijn. Zelfs nadat in de jaren 2010-2012 langzaam meer bekend werd over misstanden binnen de jeugdzorg en vanaf 2016 ook misstanden binnen de Rooms Katholieke jeugdzorginstellingen meer bespreekbaar werden, bleef de dwangarbeid in kloosterinstellingen van de Goede Herder een taboe. Gezien het diepgewortelde trauma en hun ondergeschoven maatschappelijke positie als “Goede Herder meisjes” vielen de belemmeringen om een vordering in te stellen niet ineens weg.

5.3.9.
Het moment waarop die feitelijke belemmeringen voor de eiseressen wegvielen was het moment dat zij van buitenaf daadwerkelijk erkenning kregen van het feit dat aan hen in hun jeugd door de Goede Herder onrecht was aangedaan. Dat gebeurde volgens de eiseressen met het onderzoek van Joep Dohmen dat uitmondde in een reportage ‘De Meisjes van de Goede Herder’ die in de zomer van 2018 in de NRC werd gepubliceerd. Hierdoor vonden de eiseressen erkenning en ontstond het besef dat zij niet alleen stonden in hun leed. Vervolgens hebben de eiseressen de Goede Herder in januari 2019 aansprakelijk gesteld. Dat is binnen een redelijke termijn, aldus de eiseressen.

c. Het standpunt van de Goede Herder

5.3.10.
De Goede Herder betwist dat haar beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zij onderbouwt dat als volgt.

5.3.11.
De Goede Herder leest in de uitspraak van de Hoge Raad van 23 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:649) dat er twee stappen zijn: eerst moet vastgesteld worden dat er schade is die naar haar aard verborgen is gebleven totdat de verjaringstermijn al was verstreken. Pas als daaraan is voldaan, komt men toe aan de toets van de gezichtspunten.

5.3.12.
De verjaringstermijn heeft een absoluut karakter en moet in beginsel strikt worden gehandhaafd. Of er concrete omstandigheden zijn die een doorbreking van de verjaring rechtvaardigen moet per individueel geval worden beoordeeld. De eiseressen beroepen zich echter als groep op doorbreking van de verjaring, zonder onderscheid te maken tussen de verschillende eiseressen. Dit terwijl hun persoonlijke omstandigheden verschillen en er ook sterke verschillen zijn qua periode en instelling waar zij verbleven. Voor iemand die vrijwillig en pas in 1977 in een instelling van de Goede Herder werd geplaatst kan niet dezelfde maatstaf voor doorbreking van de verjaring gelden als voor meisjes die in heel andere tijden en onder heel andere omstandigheden bij de Goede Herder kwamen.

5.3.13.
Ook het rapport van Schnabel, waaruit zou blijken dat alle eiseressen PTSS hebben en daardoor allemaal niet in staat waren de Goede Herder eerder aansprakelijk te stellen, gaat uit van de eiseressen als groep. Schnabel heeft geen van de eiseressen zelf gediagnosticeerd of zelfs maar persoonlijk gesproken.

5.3.14.
De stelling van de eiseressen dat de belemmering om de Goede Herder aansprakelijk te stellen voor ieder van hen pas is weggevallen na de publicatie van Joep Dohmen in de NRC in 2018 is te algemeen en bovendien is dat moment willekeurig. Ook vóór 2018 zijn er al meerdere momenten geweest waarop er in de media en/of rapporten aandacht was voor misstanden binnen de Katholieke kerk. Zo is er in 2003 al een NCRV-uitzending over de Goede Herder geweest waar één van de eiseressen aan heeft meegewerkt.

5.3.15.
De eiseressen hadden kortom per individueel geval moeten stellen en onderbouwen dat sprake is van een uitzonderlijk geval dat doorbreking van de verjaring rechtvaardigt. Dat hebben zij niet gedaan en alleen daarom al kan hun (algemene) beroep op de doorbreking van de verjaring niet slagen, zo stelt de Goede Herder.

d. De beoordeling door de rechtbank

5.3.16.
De rechtbank stelt voorop dat de verjaring niet uitsluitend doorbroken kan worden bij verborgen schade die pas aan het licht komt nadat de verjaringstermijn is verstreken. Dit volgt niet uit het door de Goede Herder aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 23 april 2021. In rechtsoverweging 3.1.4 van dit arrest gaat de Hoge Raad in op de vraag of in de voorliggende zaak sprake was van verborgen schade. Dat was niet het geval. Maar daar houdt de redenering van de Hoge Raad niet op. De Hoge Raad vervolgt zijn redenering namelijk met de volgende zin: “Evenmin blijkt uit de hiervoor weergegeven overwegingen dat zich hier anderszins een zodanig uitzonderlijk geval voordoet dat het beroep van [eisers] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.” Uit deze toevoeging leidt de rechtbank af dat het doorbreken van de verjaring niet beperkt is tot gevallen van verborgen schade.

5.3.17.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is dan ook of er in dit geval sprake is van een uitzonderlijk geval, waarvoor de verjaring moet worden doorbroken.

De eiseressen stellen dat de verjaring voor hen als groep kan worden doorbroken. De rechtbank is dit niet met de eiseressen eens en zij legt hierna uit waarom niet.

5.3.18.
Het gaat in deze zaak om negentien eiseressen die in de jaren 1951 tot en met 1979 in één of meer instellingen van de Goede Herder hebben gezeten. Het verschilt per eiseres in welke periode zij bij de Goede Herder was geplaatst, hoe oud zij toen was, hoe lang de plaatsing heeft geduurd en in welke instelling(en) zij heeft gezeten. Uit het dossier (onder andere de Bronstudie) blijkt dat niet alle instellingen even streng zouden zijn geweest (Someren, Bloemendaal en Almelo lijken minder streng te zijn geweest dan Almelo en Velp)3. In het rapport van Heerma van Voss en Houwerzijl wordt ook een onderscheid gemaakt tussen de periode 1950-1965 en 1965-1975, omdat vanaf halverwege de jaren zestig sprake was van veranderingen in de instellingen4. Negen eiseressen verbleven vóór 1965 in een of meer instellingen van de Goede Herder, tien eiseressen verbleven daar alleen na 1965. Verschillende eiseressen hebben ter zitting een verklaring afgelegd over hun ervaringen en ook in de processtukken zijn de ervaringen van enkele eiseressen en ook van andere vrouwen die in instellingen van de Goede Herder hebben gezeten (als productie) vermeld. Uit die verklaringen blijkt dat de feitelijke invulling van het verblijf bij de Goede Herder verschilde.

5.3.19.
Uit de Bronstudie en ook uit interviews die door de Goede Herder aan het dossier zijn toegevoegd, blijkt verder dat er ook vrouwen zijn die hun tijd bij de Goede Herder niet als negatief hebben ervaren5. Dat doet uiteraard niets af aan de negatieve ervaringen van de eiseressen, maar draagt wel bij aan de vaststelling dat er relevante verschillen zijn in de feitelijke omstandigheden van het verblijf en in de beleving daarvan die een rol kunnen spelen bij de vraag of sprake is van een uitzonderlijk geval in verjaringsrechtelijke zin.

5.3.20.
In zijn notitie schrijft Schnabel in punt 6: “De pupillen van De Goede Herder hebben jaren geleefd in een situatie die bewust traumatiseerde om volgzaamheid af te dwingen ( ... )”. De eiseressen haken hierbij aan met hun stelling dat sprake was van kwade trouw of opzet. Maar het verwijt van de eiseressen dat bewust werd getraumatiseerd om inkomsten uit arbeid te verkrijgen, vindt geen steun in het rapport van Heerma van Voss en Houwerzijl. De rechtbank leest deze vergaande beschuldiging daarin niet terug. Schnabel legt ook niet uit hoe hij tot deze vaststelling komt.

5.3.21.
Evenmin leest de rechtbank dit vergaande verwijt terug in de door de eiseressen aangehaalde passages van de constituties van de Goede Herder. Daarin wordt wel over het verrichten van arbeid gesproken, maar daaruit volgt nog niet dat de geplaatste meisjes bewust of met opzet werden getraumatiseerd. De Goede Herder betwist dat de zusters in de instellingen kwade opzet hadden. Volgens haar wilden de zusters ‘het goede doen’ en kan over de uitwerking daarvan alleen met de kennis van nu anders worden gedacht.

5.3.22.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet worden geconcludeerd dat alle eiseressen door de Goede Herder bewust zijn getraumatiseerd waardoor zij nu allemaal PTSS hebben en een door hun ervaringen zodanig gevormde persoonlijkheid dat zij tot voor kort allemaal door een feitelijke belemmering niet in staat waren de Goede Herder aansprakelijk te stellen, zoals de eiseressen stellen onder verwijzing naar de notitie van Schnabel. De notitie van Schnabel is voor de onderbouwing van deze stelling niet voldoende.

5.3.23.
Zonder namelijk ook maar één van de vrouwen gesproken te hebben, schrijft Schnabel niet alleen dat alle eiseressen, maar zelfs alle vrouwen die bij de Goede Herder hebben verbleven als gevolg van hun ervaringen (in enige mate) PTSS hebben. Dat komt neer op meer dan 10.000 vrouwen. Die conclusie is naar het oordeel van de rechtbank veel te algemeen. Dat schrijft ook Rassin in zijn rapport (zie 3.9). Hij wijst erop dat voor de vaststelling van PTSS individueel onderzoek nodig is, wat Schnabel zelf overigens ook erkent (zie punt 6 van het citaat, hiervoor aangehaald onder 3.8).

5.3.24.
Daar komt nog bij dat het te kort door de bocht is om te zeggen dat de PTSS of de door de ervaringen bij de Goede Herder gevormde persoonlijkheid er bij alle eiseressen toe heeft geleid zij tot 2018 niet in staat waren de Goede Herder aansprakelijk te stellen. Schnabel heeft dat in zijn notitie onvoldoende onderbouwd en uitgewerkt. Dit merkt ook Rassin op in zijn rapport. Uit de reactie van Schnabel op het rapport van Rassin blijkt bovendien dat Schnabel een theorie heeft uitgedacht om zo (achteraf) een reden te formuleren waarom de eiseressen zo laat na het verstrijken van de absolute verjaringstermijn tot een aansprakelijkheidsstelling van de Goede Herder zijn gekomen. Die theorie is niet getoetst bij de eiseressen zelf of bij anderen die verbleven in instellingen van de Goede Herder en is daarmee niet meer dan een theoretisch uitgedachte mogelijkheid die volgens Schnabel toepasbaar zou moeten kunnen zijn op de eiseressen als groep. Dit overtuigt onvoldoende.

5.3.25.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben een aantal eiseressen het woord gevoerd. Zij hebben verteld over hun persoonlijke ervaringen bij de Goede Herder. Zij raakten geëmotioneerd bij het vertellen daarover. Uit hun verhalen blijkt dat zij nog steeds veel last hebben van hun verblijf bij de Goede Herder. Met de huidige opvattingen is zonder meer duidelijk dat zij als kind destijds niet een passende behandeling hebben gekregen. Maar de afgelegde verklaringen zijn niet voldoende voor de rechtbank om de theorie van Schnabel te kunnen onderschrijven. Daarvoor is meer vereist.

5.3.26.
Uit het dossier blijkt bovendien dat al in 2003 door de NCRV een documentaire over de Goede Herder is uitgezonden waaraan één van de eiseressen heeft meegewerkt6. Zij confronteerde in die uitzending gepensioneerde zusters met haar verhaal en vroeg de zusters excuses te maken voor wat haar was aangedaan. Op die documentaire kwamen – zo blijkt uit de Bronstudie – bij de NCRV, maar ook bij de zusters zelf, veel reacties binnen van vrouwen die in instellingen van de Goede Herder hadden verbleven7. Hieruit blijkt dat niet alleen één van de eiseressen, maar ook een aantal andere vrouwen niet belemmerd waren om (de zusters van) de Goede Herder in 2003 al te confronteren met hun ervaringen. Dat is weliswaar wat anders dan een juridische aansprakelijkstelling in de opmaat naar het voeren van een rechtszaak, maar het maakt wel dat de stelling dat alle eiseressen tot 2018 feitelijk belemmerd waren de Goede Herder aansprakelijk te stellen een nadere onderbouwing nodig heeft en die is in de notitie van Schnabel en ook in de processtukken niet gegeven. De notitie van Schnabel biedt kortom onvoldoende grond voor de conclusie dat de eiseressen allemaal PTSS hebben of een zodanig gevormde persoonlijkheid dat zij tot 2018 feitelijk belemmerd waren de Goede Herder aansprakelijk te stellen.

5.3.27.
De eiseressen hebben verwezen naar de zaken van Indonesische eisers die (als groep) procedures hadden aangespannen tegen de Nederlandse Staat vanwege standrechtelijke executies en marteling in Nederlands-Indië en waarbij de verjaring is doorbroken (gerechtshof Den Haag 1 oktober 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2524 en ECLI:NL:GHDHA:2019:2525). De zaak van de eiseressen verschilt volgens de rechtbank wezenlijk van deze zaken. De destijds in Indonesië wonende Indonesische eisers hadden namelijk allemaal gezien hun juridische, maatschappelijke, culturele, politieke en economische positie decennia lang feitelijk geen toegang tot de Nederlandse rechter. Anders dan in de zaak van de eiseressen was de feitelijke belemmering om een rechtszaak tegen de Staat te beginnen voor de hele groep eisers dus gelijk en ook objectief vast te stellen. In zoverre was sprake van een gelijksoortige groep. Bovendien speelde een belangrijke rol dat het zaken betrof tegen de Nederlandse Staat waarbij het onrechtmatige handelen door de Staat werd erkend en dus vast stond. Dat is in de zaak van de eiseressen niet zo. De Goede Herder kan niet worden gelijkgesteld met de Nederlandse Staat. Ook betwist de Goede Herder dat zij onrechtmatig heeft gehandeld. Anders dan de eiseressen stellen, staat met de conclusie van Heerma van Voss en Houwerzijl dat de arbeid zoals verricht in de instellingen van de Goede Herder valt onder de internationaal aanvaarde definitie van dwangarbeid dan wel verplichte arbeid niet al vast dat een destijds geldende zorgvuldigheidsnorm is geschonden en dat (tegenover alle eiseressen) onrechtmatig is gehandeld. Voor die vaststelling is het rapport ook niet geschreven. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de verantwoording in punt 1.3 van het rapport van Heerma van Voss en Houwerzijl. Daarin staat onder meer: “Benadrukt moet worden dat de onderzoekers geen justitieel en/of op een civiele procedure voorbereidend juridisch onderzoek hebben verricht. Er worden derhalve geen uitspraken gedaan over wat zich in een concrete situatie precies wel of niet heeft voorgedaan en/of wat waar is of niet.”8

5.3.28.
Vanwege de verschillen binnen de groep eiseressen is in deze zaak dus niet in algemene zin (voor alle vrouwen, voor alle instellingen, voor de gehele relevante periode) vast te stellen of sprake is van een uitzonderlijk geval in verjaringsrechtelijke zin. Dat moet in deze zaak van geval tot geval worden bekeken en daarvoor is een beoordeling nodig van de concrete omstandigheden van alle eiseressen afzonderlijk. De eiseressen hebben in deze procedure voor de doorbreking van de verjaring echter niet of nauwelijks individuele omstandigheden gesteld. De aanwezigheid van PTSS of een andere psychische belemmering waardoor zij niet in staat waren om de Goede Herder eerder aansprakelijk te stellen, is niet
– na gedegen onderzoek – bij de eiseressen individueel vastgesteld. Daarmee wil de rechtbank niet zeggen dat de eiseressen geen psychische gevolgen ondervinden of hebben ondervonden van hun verblijf bij de Goede Herder, maar wel dat de mate waarin dat zo is en dat dit ertoe zou hebben geleid dat zij allen de Goede Herder niet eerder aansprakelijk konden stellen, onvoldoende is gesteld en onderbouwd.

5.3.29.
De eiseressen hebben kortom onvoldoende concrete individuele omstandigheden gesteld om tot de juridische conclusie te komen dat (voor ieder van hen afzonderlijk) sprake is van een uitzonderlijk geval dat maakt dat het beroep van de Goede Herder op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank komt daarom ook niet toe aan de weging van de gezichtspunten, die genoemd zijn in punt 5.3.1 van dit vonnis. Dit betekent dat het verweer van de Goede Herder dat de vorderingen van de eiseressen zijn verjaard slaagt. De vorderingen van de eiseressen zullen daarom worden afgewezen.

5.4.
De vordering van de Stichting Clara Wichmann

5.4.1.
De Stichting Clara Wichmann treedt in deze zaak op ter bescherming van de belangen van andere vrouwen die gedurende hun jeugd als minderjarige meisjes in instellingen van de Goede Herder werden geplaatst en daardoor schade hebben geleden. De Stichting Clara Wichmann zal in haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. De rechtbank zal uitleggen waarom dat zo is.

5.4.2.
Op grond van artikel 3:305a BW kan een stichting of vereniging een zogenoemde collectieve actie instellen. In deze zaak is artikel 3:305a BW van toepassing zoals dat gold tot 1 januari 2020 (hierna: artikel 3:305a BW (oud)). Dit volgt uit artikel 119a Ow. In het eerste lid van artikel 3:305a BW (oud) staat dat een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering kan instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. Voor de ontvankelijkheid is dus onder meer vereist dat de collectieve rechtsvordering strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen.

5.4.3.
Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad houdt het gelijksoortigheidsvereiste in dat de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, zich lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd. Zo kan in één procedure worden geoordeeld over de door de rechtsvordering aan de orde gestelde geschilpunten en vorderingen, zonder dat daarbij de bijzondere omstandigheden aan de zijde van de individuele belanghebbenden betrokken hoeven te worden. Bij de toets aan het gelijksoortigheidsvereiste is dus van belang of bij de beoordeling van de collectieve vordering (voldoende) kan worden geabstraheerd van de bijzonderheden van individuele gevallen. De aan de orde zijnde geschilpunten moeten zich lenen voor een gemeenschappelijke beoordeling zonder dat daarbij de individuele omstandigheden van de belanghebbenden hoeven te worden betrokken. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat ook de feitelijke vragen en rechtsvragen die aan de orde zijn in de collectieve vordering voldoende gelijksoortig moeten zijn. Als sprake is van een gemeenschappelijk geschilpunt, maar de bij dit geschilpunt betrokken rechtsvragen en feitelijke vragen per individu verschillend moeten worden beantwoord, is niet voldaan aan het gelijksoortigheidsvereiste.

5.4.4.
Een van de belangrijke rechtsvragen in deze zaak is of het beroep op verjaring van de vorderingen dat de Goede Herder heeft gedaan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zodat de verjaring moet worden doorbroken. Die vraag moet ook worden beantwoord voor de collectieve vordering van de Stichting Clara Wichmann. De rechtbank heeft in dit vonnis al overwogen dat deze vraag in deze zaak niet gemeenschappelijk beantwoord kan worden, omdat de individuele omstandigheden van de vrouwen die in een instelling van de Goede Herder hebben gezeten te veel van elkaar verschillen en omdat de gevolgen van het verblijf in de instellingen niet voor alle vrouwen hetzelfde zijn. Daarom moet van geval tot geval worden bekeken of de specifieke omstandigheden doorbreking van de verjaring rechtvaardigen. Een gemeenschappelijke beoordeling van de vraag of de verjaring moet worden doorbroken is in dit geval dus niet mogelijk. Dit betekent dat sprake is van ongelijksoortige belangen en daarom kan een collectieve actie op de voet van artikel 3:305a BW (oud) niet.

5.4.5.
De uitspraken waarnaar de Stichting Clara Wichmann verwijst en waarin het verjaringsvraagstuk in de schadestaatprocedure aan bod komt, zijn niet relevant omdat het daarin niet ging om de absolute verjaringstermijn.

5.5.
Het verzoek van de eiseressen om een uitspraak te doen over zeggenschap en dwangarbeid

5.5.1.
Door de verjaring komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen. De eiseressen hebben de rechtbank verzocht om ook als de vorderingen zijn verjaard toch een inhoudelijk oordeel te geven over de zeggenschap en ongeoorloofde dwangarbeid, omdat met een inhoudelijk oordeel recht wordt gedaan aan het leed van de eiseressen en de vrouwen voor wie de Stichting Clara Wichmann opkomt. De acceptatie van het vonnis zou daarmee volgens de eiseressen ook worden bevorderd.

5.5.2.
De Goede Herder maakt bezwaar tegen het geven van een oordeel over deze punten, omdat geen recht meer bestaat op een inhoudelijk oordeel als de vorderingen zijn verjaard. Ook zou een oordeel op deelonderwerpen een vertroebeling zijn van het eindoordeel. De Goede Herder heeft geen bezwaar tegen enkele overwegingen ten overvloede.

5.5.3.
De rechtbank zal niet aan het verzoek van de eiseressen voldoen. Met een oordeel over de onrechtmatigheid en de zeggenschap zou de rechtbank ondanks de verjaring in feite alsnog beslissen op de gevorderde verklaring voor recht dat de Goede Herder onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de eiseressen. Dat past niet bij verjaring omdat daarop juist een beroep wordt gedaan, omdat een inhoudelijke beslissing vanwege het tijdsverloop niet meer wenselijk, mogelijk, of gepast is. Aan overwegingen ten overvloede komt de rechtbank ook niet toe. Een complexe zaak als deze vereist een integrale beoordeling waarbij alle onderdelen in samenhang worden bekeken en afgewogen. Een of meer overwegingen ten overvloede op deelonderwerpen doen daar onvoldoende recht aan.

5.6.
De uitvoering van het exhibitievonnis door de Goede Herder

5.6.1.
Gelet op het oordeel van de rechtbank over de rechtsopvolging en de verjaring van de vorderingen van de eiseressen, hoeft de stelling van de eiseressen dat de Goede Herder niet volledig en juist heeft voldaan aan de veroordeling tot het overleggen van stukken uit het vonnis in incident van 13 oktober 2021 verder niet te worden besproken. De toegewezen, maar volgens de eiseressen ten onrechte niet verstrekte stukken kunnen geen verschil maken voor de beslissing dat de Europese Provincie ten onrechte is gedagvaard, dat de vorderingen zijn verjaard en dat de verjaring niet moet worden doorbroken.

5.6.2.
Wat betreft het zwart lakken van delen van de wel verstrekte stukken overweegt de rechtbank het volgende. In het vonnis in incident heeft de rechtbank met betrekking tot het verzoek van de Goede Herder om vanwege de privacy waarborgen te verbinden aan het verstrekken van stukken overwogen dat waarborgen niet nodig zijn, omdat de toegewezen stukken alleen officiële documenten zijn waarvan de Goede Herder ter zitting heeft gezegd dat zij bereid is die stukken te verstrekken. Desondanks heeft de Goede Herder bij het verstrekken van de stukken aan de eiseressen uit eigen beweging delen zwart gelakt. De eventuele kosten die de Goede Herder daarvoor heeft gemaakt, vallen niet onder de redelijkerwijs noodzakelijke kosten die de Goede Herder heeft gemaakt ter uitvoering van het vonnis in incident en blijven dus voor haar eigen rekening. De overige kosten van het verstrekken van afschriften tot het in het vonnis in incident genoemde maximum bedrag komen (blijven) voor rekening van de eiseressen en de Stichting Clara Wichmann. ECLI:NL:RBNHO:2023:2811