HR 160224 HR verlaat onderscheid preventieve garantievoorwaarde en primaire dekkingsomschrijving, oordeel Hof onvoldoende gemotiveerd
- Meer over dit onderwerp:
HR 160224 fjordenpaardarrest; HR verlaat onderscheid preventieve garantievoorwaarde en primaire dekkingsomschrijving, oordeel Hof onvoldoende gemotiveerd
in vervolg op
PHR 300623 (Hartlief) voorwaarde in polis tzv verhuur/rijles paarden; preventieve garantievoorwaarde dan wel primaire dekkingsomschrijving
zie ook
GHSHE 010222 preventieve garantievoorwaarde in polis tzv verhuur paarden onaanvaardbaar; geen verband tussen diploma-eis en ongeval
en
GHSHE 041022 buitenrit met paard geldt als verhuur en niet als rijles; geen dekking
2Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de manegehouder] heeft een manege met Fjordenpaarden. [de manegehouder] organiseert bosritten te paard, waarbij een groep deelnemers tegen betaling en onder begeleiding van een medewerker van [de manegehouder] een rit maakt op paarden van [de manegehouder] . Deelnemer [de deelnemer] is in april 2018 tijdens zo’n bosrit, die werd begeleid door een medewerker van [de manegehouder] (hierna: de medewerker), van haar paard gevallen. Zij heeft ernstig letsel opgelopen en heeft [de manegehouder] aansprakelijk gesteld voor haar schade.
(ii) NN is de aansprakelijkheidsverzekeraar van [de manegehouder] . Het clausuleblad van de verzekeringspolis bevat de volgende bepaling (hierna: de verhuurclausule):
L656B Verhuur rijpaard(en): De aansprakelijkheid voor schade verband houdend met verhuur als rijpaard is uitsluitend verzekerd, indien wordt aangetoond dat
- een en ander plaatsvond onder leiding van een terzake gediplomeerd instructeur of instructrice, dan wel een stagiaire van een in Nederland erkend opleidingsinstituut tot paardrij-instructeur en
- de huurder(s) beschikte(n) over een FNRS-diploma, een KNHS lidmaatschapskaart of een ruiterbewijs van de Stichting Recreatie Ruiter.
2.2
[de manegehouder] vordert in dit vrijwaringsgeding, kort gezegd, dat NN wordt veroordeeld tot betaling aan hem van hetgeen waartoe hij in de hoofdzaak jegens [de deelnemer] wordt veroordeeld. [de manegehouder] voert daartoe aan dat het schadevoorval onder de dekking van de aansprakelijkheidsverzekering valt.
2.3
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 20 januari 2021 geoordeeld dat NN gehouden is om dekking te verlenen en de zaak voor het overige aangehouden totdat in de schadestaatprocedure tussen [de manegehouder] en [de deelnemer] is beslist. De rechtbank heeft van dit vonnis tussentijds hoger beroep opengesteld.
2.4
Het hof1 heeft het tussenvonnis bekrachtigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank om verder te worden beslist. Het heeft daartoe het volgende overwogen.
De buitenrit waar het hier om gaat valt onder ‘verhuur van rijpaarden’ zodat voorwaarde L656B (de verhuurclausule) van toepassing is. (rov. 4.4)
De verhuurclausule houdt in dat de begeleider en de huurder (berijder) een (bepaald) diploma moeten hebben. NN voert aan dat het hier om een primaire dekkingsomschrijving gaat, zodat – nu de begeleider en de berijder die diploma’s niet hadden – er geen dekking bestaat. Volgens [de manegehouder] gaat het hier om een (preventieve) garantievoorwaarde: in beginsel bestaat er dekking voor het aan [de deelnemer] overkomen ongeval, tenzij niet is voldaan aan de in de clausule omschreven voorwaarden.
Om vast te stellen of deze verzekering dekking biedt voor het ongeval van [de deelnemer] , moet de verzekeringspolis worden uitgelegd. Daarvoor geldt – nu er in dit geval niet onderhandeld is over de polisvoorwaarden – dat de uitleg daarvan met name afhankelijk is van objectieve factoren zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel. Ook is het uitgangspunt dat het een verzekeraar vrijstaat om in de polisvoorwaarden de grenzen te omschrijven waarbinnen hij bereid is dekking te verlenen. Dat brengt ook de vrijheid mee om daarbij – op een wijze die voor de verzekeringnemer op grond van voormelde objectieve factoren voldoende duidelijk kenbaar is – binnen een samenhangend feitencomplex slechts aan bepaalde feiten of omstandigheden (rechts)gevolgen te verbinden en aan andere niet, dan wel onderscheid te maken tussen gevallen die feitelijk zeer dicht bij elkaar liggen. (rov. 4.5)
Het gaat hier om een preventieve garantievoorwaarde, gelet op de formulering ervan. De verhuurclausule bepaalt immers expliciet dat schade die samenhangt met verhuur van rijpaarden is verzekerd, indien aan twee voorwaarden is voldaan. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld clausule L686A, die aansprakelijkheid uitsluit voor schade die verband houdt met het niet dragen van een veiligheidscap. De formulering van die clausule (“Niet verzekerd is…”) verschilt daarmee wezenlijk van de formulering van de verhuurclausule. Dat het beding op het polisblad is opgenomen is niet relevant. De verhuurclausule is zo geformuleerd dat deze geen uitsluiting voor schade bij verhuur bevat, maar juist daarvoor dekking biedt, zij het onder voorwaarden. Als aan die voorwaarden niet is voldaan, heeft dat als gevolg dat de dekking (in beginsel) vervalt. Het hof legt de voorwaarden dat de begeleider en huurders een diploma moeten hebben, daarom uit als een preventieve garantievoorwaarde. (rov. 4.6)
Het beroep op een preventieve garantievoorwaarde is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als onvoldoende verband bestaat tussen het niet-naleven van de in de clausule omschreven verplichtingen en het risico zoals zich dit heeft verwezenlijkt. Hiervan zal in een situatie als de onderhavige sprake kunnen zijn, indien komt vast te staan dat het niet-naleven van de voorwaarden van L656B niet de oorzaak of de mede-oorzaak kan zijn geweest van het risico dat zich heeft verwezenlijkt. (rov. 4.7)
Over de toedracht van het ongeval staat het volgende vast. De bosrit startte met acht deelnemers en twee begeleiders. Halverwege werd de groep gesplitst. [de deelnemer] en haar neefje gingen met een groep van in totaal zes deelnemers verder onder begeleiding van de medewerker. Op de terugweg naar de manege fietste een mountainbiker dicht langs de paarden, door de bladeren, waarna de achterste paarden schrokken en uiteindelijk alle paarden in galop gingen en hun berijders afwierpen. De medewerker is met haar paard eveneens in galop gegaan om de groep voor te blijven en zoveel mogelijk valpartijen te voorkomen door de paarden tot stilstand te brengen. (rov. 4.8)
De verhuurclausule vereist dat de begeleider bij verhuur “terzake” gediplomeerd is, zonder concreet te omschrijven welke diploma’s een begeleider dient te hebben. De medewerker beschikte over een ruiterbewijs, maar niet over een instructeursdiploma. Onvoldoende betwist is echter dat de medewerker ruime ervaring had in het begeleiden van dit soort buitenritten en dat zij – ongeacht over welke diploma’s zij verder nog zou beschikken – niet zou hebben kunnen voorkomen dat de paarden schrokken van de mountainbiker en daarna in galop gingen. Ook heeft de medewerker adequaat gehandeld nadat de paarden schrokken (NN weerspreekt dat niet) door zelf met haar paard in galop te gaan om de groep voor te blijven. Dat betekent dat zelfs als de uitleg van NN gevolgd zou worden dat ook een instructeursdiploma vereist is, het beroep op die eis in de verhuurclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, omdat het feit dat de medewerker niet over verdere diploma’s beschikte, geen causale rol heeft gespeeld bij het verwezenlijken van het risico. (rov. 4.9)
Op grond van de verhuurclausule moest [de deelnemer] als huurder (berijder) beschikken over een FNRS-diploma, een KNHS lidmaatschapskaart of een ruiterbewijs van de Stichting Recreatie Ruiter (hierna in het kort voor alle drie de mogelijkheden: een ruiterbewijs) en dat deed zij niet.
Het is alleszins aannemelijk dat ook een persoon met een ruiterbewijs van het paard zou zijn gevallen in een uitzonderlijke situatie als de onderhavige, waarbij door het gedrag van een derde, in dit geval een toevallige mountainbiker die over het ruiterpad dicht langs de paarden door de bladeren reed, bij de paarden een heftige schrikreactie is veroorzaakt waardoor zij op hol zijn geslagen. Daarbij moet bedacht worden dat wanneer een paard op hol slaat sprake is van een onverwachte plotseling krachtige beweging van het paard (terwijl de rit tot dan toe stapvoets plaatsvond) zodat aannemelijk is dat ook voor een ervaren ruiter niet te voorkomen was geweest dat hij van het paard was gevallen. Er zijn onvoldoende feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit kan worden afgeleid dat [de deelnemer] een fout heeft gemaakt als berijder van het paard, of dat als [de deelnemer] wel over een ruiterbewijs zou hebben beschikt, zij niet zou zijn gevallen nadat het paard geschrokken was. Het beroep van NN op het feit dat [de deelnemer] geen ruiterbewijs had, is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dan ook onaanvaardbaar omdat dat feit geen verband houdt met de val van [de deelnemer] . Dat betekent dat NN gehouden is dekking te verlenen. (rov. 4.10)
2.5
Het hof heeft tussentijds cassatieberoep opengesteld van zijn arrest van 1 februari 2022.
3Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt over de uitleg van de verhuurclausule in rov. 4.6 van het arrest van het hof. Volgens het onderdeel geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het in elk geval onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het onderdeel voert onder 1.1 en 1.2 aan dat het oordeel van het hof dat sprake is van een preventieve garantievoorwaarde niet te rijmen is met de tekst van de verhuurclausule, waaronder het woord ‘uitsluitend’. Onderdeel 1.3 klaagt verder dat het hof niet voldoende kenbaar ingaat op de stelling van NN dat zij een buitenrit waarbij de huurder rijdt zonder gediplomeerd instructeur of ruiterbewijs in het geheel niet heeft willen verzekeren, wat duidt op een primaire dekkingsomschrijving. Onderdeel 1.4 klaagt ten slotte dat onjuist dan wel onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat bij de uitleg van de verhuurclausule irrelevant is dat deze is opgenomen op het polisblad.
3.2
In de rechtspraak van de Hoge Raad is een onderscheid gemaakt tussen bedingen die de primaire omschrijving van de dekking inhouden (de zogenoemde ‘primaire dekkingsomschrijving’) en bedingen die een voorwaarde bevatten waaronder de dekking vervalt, bijvoorbeeld indien in het beding omschreven verplichtingen niet zijn nageleefd (ook wel aangeduid als ‘preventieve garantievoorwaarden’). Het onderscheid werd van belang geacht om de reden dat indien een beding (niet een voorwaarde bevat waaronder de dekking vervalt, maar) de primaire omschrijving van de dekking inhoudt, een beroep van de verzekeraar daarop ter weigering van dekking of uitkering niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kon zijn op de grond dat onvoldoende verband bestaat tussen het niet-voldaan zijn aan het beding en het risico zoals zich dit heeft verwezenlijkt.2
3.3
De Hoge Raad ziet aanleiding dit, in de praktijk niet steeds gemakkelijk te hanteren, onderscheid niet meer te maken. Bij beantwoording van de vraag of een beroep op een beding in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, behoeft bij verzekeringsovereenkomsten geen andere benadering te worden gevolgd dan bij andere overeenkomsten. Er is geen reden om bedingen die de verzekeraar inroept om uitkering geheel of ten dele te weigeren, op voorhand te onderscheiden in bedingen waarbij een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid op de hiervoor in 3.2 bedoelde grond niet kan slagen en bedingen waarbij dat onder omstandigheden wel kan. De rechter behoeft dus niet, alvorens het beroep van de verzekerde op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid te beoordelen, het beding te kwalificeren aan de hand van het hiervoor in 3.2 genoemde onderscheid.
3.4
Bij de beoordeling of een beroep op een beding in de verzekeringsvoorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is op de hiervoor in 3.2 bedoelde grond kunnen onder meer de volgende gezichtspunten van belang zijn:
- in hoeverre het beding het te verzekeren risico in algemene zin begrenst, bijvoorbeeld in temporele of geografische zin of door middel van een dekkingslimiet;
- in hoeverre het beding ertoe strekt dat de verzekerde maatregelen treft om de kans op schade te verkleinen of, indien schade optreedt, de omvang daarvan te beperken;
- in hoeverre het beding ziet op andere belangen dan het verkleinen van de kans op door de verzekerde te lijden schade of van de omvang daarvan, zoals het voorkomen van bewijsproblemen of debat ten aanzien van de vraag in hoeverre het hiervoor bedoelde verband ontbreekt.
3.5
In het licht van hetgeen hiervoor in 3.3-3.4 is overwogen, heeft NN geen belang bij de klachten van onderdeel 1.
3.6
De onderdelen 2 tot en met 4 klagen dat het hof in rov. 4.9-4.10 de terughoudendheid heeft miskend die is geboden bij de toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. In elk geval, zo klagen de onderdelen onder meer verder, heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd in het licht van NN’s stellingen, die erop neerkomen dat a) [de manegehouder] sinds eind 2015 naar aanleiding van concrete contacten met NN ervan op de hoogte was dat NN niet bereid was buitenritten te verzekeren zonder dat was voldaan aan de voorwaarden van de verhuurclausule, b) [de manegehouder] die voorwaarden willens en wetens niet heeft nageleefd en c) causaal verband bestaat tussen het niet-naleven van die voorwaarden en het ongeval, aangezien een gediplomeerd instructeur duidelijker instructies zou hebben gegeven en veiliger beslissingen zou hebben genomen en omdat het niet aannemelijk is dat een ervaren ruiter met ruiterbewijs in de gegeven omstandigheden van zijn paard zou zijn gevallen.
3.7
Deze klachten slagen. Het hof diende, aan de hand van de omstandigheden van het geval, te onderzoeken of het beroep van NN op de verhuurclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Indien het hiervoor in 3.6 genoemde verband ontbreekt, is daarmee nog niet gegeven dat NN zich niet met succes kan beroepen op de verhuurclausule. De stellingen van NN dat [de manegehouder] haar heeft verzocht de dekking uit te breiden, dat NN dat eind 2015 heeft geweigerd, hetgeen aan [de manegehouder] bekend was en dat [de manegehouder] desondanks willens en wetens de voorwaarden van de verhuurclausule heeft overtreden, kunnen meebrengen dat NN zich op niet-naleving van de verhuurclausule kan beroepen, ook indien het bedoelde verband ontbreekt. Het hof is niet ingegaan op deze stellingen en is dus uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting of heeft zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Daarnaast is het oordeel van het hof dat causaal verband ontbreekt onvoldoende gemotiveerd in het licht van de in de onderdelen weergegeven stellingen van NN die strekken ten betoge dat causaal verband bestaat tussen het niet-voldaan zijn aan de voorwaarden van de verhuurclausule en het ongeval.
De overige klachten van de onderdelen 2 tot en met 4 behoeven geen behandeling. ECLI:NL:HR:2024:258