HR 011223 artikel 7:446 lid 4 BW n.v.t. op medisch advies, recht op medisch advies aan ass. van zkh volgt niet uit afdeling 7.7.5 BW
HR 011223 artikel 7:446 lid 4 BW n.v.t. op medisch advies, recht op medisch advies aan ass. van zkh volgt niet uit afdeling 7.7.5 BW
in vervolg op:
PHR 260822 PG Hartlief; Cassatie tegen beslissing CTG; beoordelend arts hoeft geen inzage te geven in medisch advies
2Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze procedure tot cassatie in het belang der wet betreft, kort gezegd, de vraag of een patiënt op grond van bepalingen uit afdeling 7.7.5 BW recht heeft op inzage in de bevindingen van een medisch adviseur (arts) die in opdracht van de aansprakelijkheidsverzekeraar van een ziekenhuis heeft beoordeeld of bij de behandeling van de patiënt een medische fout is gemaakt in dat ziekenhuis. Naar aanleiding van een klacht van de patiënt over de medisch adviseur heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: Centraal Tuchtcollege) deze vraag ontkennend beantwoord. Tegen deze beslissing heeft de Procureur-Generaal op grond van art. 75 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) beroep in cassatie in het belang der wet ingesteld.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Klaagster heeft een ziekenhuis en een betrokken behandelaar aansprakelijk gesteld op de grond dat er bij haar geneeskundige behandeling in het ziekenhuis een medische fout is gemaakt. In het kader van die aansprakelijkstelling heeft de verzekeraar van het ziekenhuis (hierna: de verzekeraar) verweerder, destijds gynaecoloog in een ander ziekenhuis en daarnaast medisch adviseur, verzocht een advies uit te brengen over de vraag of er volgens de regels van de geneeskunst (‘lege artis’) is gehandeld. Verweerder heeft op basis van het medisch dossier een advies (hierna: het advies) uitgebracht aan de verzekeraar.
(ii) De advocaat van klaagster heeft de verzekeraar verzocht om een kopie van het advies. De verzekeraar heeft dat geweigerd. De advocaat van de verzekeraar schreef daarover aan de advocaat van klaagster:
“Ik ben inderdaad in het onderzoek naar de aansprakelijkheid medisch voorgelicht door [verweerder]. Zijn advies is echter niet beschikbaar voor extern gebruik en ik zal u dan ook geen inzage verlenen. Het is beleid van onze maatschappij geen inzage te verschaffen in medische adviezen/voorlichting die in het kader van de beoordeling van de aansprakelijkstelling zijn ingewonnen. Net als in een relatie advocaat-cliënt, moeten wij vrijelijk en vertrouwelijk, zowel intern als met onze verzekerden, van gedachten kunnen wisselen over de verschillende inhoudelijke aspecten en de juridische beoordeling van een casus (…)”.
(iii) Klaagster heeft vervolgens verweerder zelf om inzage in het advies verzocht. Namens verweerder is daarop aan klaagster bericht dat het advies niet voor inzage beschikbaar is.
2.3
Klaagster heeft tegen verweerder bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: Regionaal Tuchtcollege) een klacht ingediend, die luidt dat verweerder ten onrechte aan klaagster geen inzage heeft verleend in het advies, waarop zij volgens art. 7:456 BW in verbinding met art. 7:464 lid 1 BW recht heeft. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht kennelijk ongegrond verklaard.1
2.4
Klaagster heeft van die beslissing beroep ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege. Het Centraal Tuchtcollege heeft het beroep verworpen en daartoe het volgende overwogen.2
Klaagster voert aan dat zij recht heeft op inzage op grond van art. 7:464 lid 2 BW in verbinding met art. 7:446 lid 4 BW dan wel op grond van art. 7:464 lid 1 BW in verbinding met art. 7:456 BW. Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat verweerder het medisch dossier van klaagster heeft bestudeerd om zijn advies op te kunnen stellen. Aan verweerder is de vraag voorgelegd of in het ziekenhuis lege artis is gehandeld. Aangezien verweerder in opdracht van de verzekeraar het medisch dossier van klaagster heeft geanalyseerd waarbij hij een beoordeling heeft gemaakt van de medische begeleiding van klaagster tijdens haar zwangerschap, volgt uit art. 7:446 lid 4 BW dat de verhouding tussen verweerder en klaagster niet kan worden gekwalificeerd als een behandelingsovereenkomst. Op dergelijke handelingen is in beginsel het inzagerecht van toepassing, zoals neergelegd in art. 7:456 BW en art. 7:464 lid 2, onder b, BW. (rov. 4.5)
Met art. 7:464 BW wordt het toepassingsgebied van de bepalingen uit de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (hierna: Wgbo) uitgebreid tot verschillende situaties waaraan geen behandelingsovereenkomst ten grondslag ligt. Volgens art. 7:464 lid 1 BW is het inzagerecht van toepassing indien in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf anders dan krachtens een behandelingsovereenkomst handelingen op het gebied van de geneeskunst worden verricht, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Dit kan betekenen dat niet alle bepalingen uit de Wgbo onverkort gelden bij een eenzijdig advies, dat is opgesteld op verzoek van de verzekeraar in het kader van een aansprakelijkstelling. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de aard van de rechtsbetrekking zich tegen toepasselijkheid van het inzagerecht van klaagster verzet en overweegt hiertoe het volgende. (rov. 4.6)
Vast staat dat verweerder klaagster niet zelf heeft beoordeeld. De verzekeraar heeft aan verweerder gevraagd om met behulp van het medisch dossier van klaagster te beoordelen of door de betrokken behandelaar lege artis is gehandeld. Aan de hand van dat advies is door het ziekenhuis een standpunt ingenomen omtrent de aansprakelijkheid en gecommuniceerd met (de gemachtigden van) klaagster.
Het ziekenhuis en in het verlengde daarvan de verzekeraar hebben in het kader van een aansprakelijkstelling het recht een partijdeskundige (hier: verweerder) in te schakelen. Een plicht om aan een wederpartij inzage te verlenen in het advies van zo’n partijdeskundige, maakt inbreuk op het recht van een procespartij om de verdediging in vrijheid en beslotenheid voor te bereiden. Het Centraal Tuchtcollege gaat voorbij aan de door klaagster in beroep ingenomen stelling dat het recht om de verdediging in vrijheid en beslotenheid voor te bereiden niet geschonden is, omdat de verzekeraar zelf aan klaagster kenbaar heeft gemaakt dat er advies is ingewonnen bij de gynaecoloog. Het enkel bekendmaken dat en bij wie advies is ingewonnen, maakt niet dat ook (de inhoud van) het advies naar buiten toe kenbaar is gemaakt noch moet worden gemaakt. (rov. 4.7)
Het voorgaande betekent dat het Regionaal Tuchtcollege terecht heeft geoordeeld dat verweerder met zijn weigering klaagster inzage te verlenen in het door hem voor zijn opdrachtgever opgestelde advies, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De klacht van klaagster is ongegrond en het beroep zal worden verworpen. (rov. 4.8)
3Beoordeling van het middel
3.1
Het middel houdt de klacht in dat het Centraal Tuchtcollege in rov. 4.5 tot en met rov. 4.8 van de beslissing het toepassingsbereik en de inhoud van verschillende bepalingen uit afdeling 7.7.5 BW heeft miskend, in het bijzonder art. 7:446 lid 4 BW, art. 7:464 lid 1 BW (in verbinding met art. 7:446 lid 2 BW), art. 7:456 BW en art. 7:464 lid 2 BW. Het Centraal Tuchtcollege heeft, zo voert het middel aan, ten onrechte geoordeeld dat art. 7:446 lid 4 BW in verbinding met art. 7:464 lid 2 BW meebrengt dat art. 7:456 BW (in beginsel) van overeenkomstige toepassing is, waarop op grond art. 7:464 lid 1 BW een uitzondering wordt gemaakt omdat ‘de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen verzet’.
3.2
De art. 7:446 BW, 7:456 BW en 7:464 BW maken deel uit van titel 7, afdeling 5, van Boek 7 BW met als opschrift “De overeenkomst inzake geneeskundige behandeling”.
3.3
Art. 7:446 BW luidt, voor zover hier van belang:
“1. De overeenkomst inzake geneeskundige behandeling – in deze afdeling verder aangeduid als de behandelingsovereenkomst – is de overeenkomst waarbij een natuurlijke persoon of een rechtspersoon, de hulpverlener, zich in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf tegenover een ander, de opdrachtgever, verbindt tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst, rechtstreeks betrekking hebbende op de persoon van de opdrachtgever of van een bepaalde derde. Degene op wiens persoon de handelingen rechtstreeks betrekking hebben wordt verder aangeduid als de patiënt.
2. Onder handelingen op het gebied van de geneeskunst worden verstaan:
a. alle verrichtingen – het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen – rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende hem van een ziekte te genezen, hem voor het ontstaan van een ziekte te behoeden of zijn gezondheidstoestand te beoordelen, dan wel deze verloskundige bijstand te verlenen;
b. andere dan de onder a bedoelde handelingen, rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon, die worden verricht door een arts of tandarts in die hoedanigheid.
(…)
4. Geen behandelingsovereenkomst is aanwezig, indien het betreft handelingen ter beoordeling van de gezondheidstoestand of medische begeleiding van een persoon, verricht in opdracht van een ander dan die persoon in verband met de vaststelling van aanspraken of verplichtingen, de toelating tot een verzekering of voorziening, of de beoordeling van de geschiktheid voor een opleiding, een arbeidsverhouding of de uitvoering van bepaalde werkzaamheden.”
3.4
Art. 7:456 BW luidt:
“De hulpverlener verstrekt aan de patiënt desgevraagd inzage in en afschrift van de gegevens uit het dossier. De verstrekking blijft achterwege voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van een ander.”
3.5
Art. 7:464 BW luidt, voor zover hier van belang:
“1. Indien in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf anders dan krachtens een behandelingsovereenkomst handelingen op het gebied van de geneeskunst worden verricht, zijn deze afdeling alsmede de artikelen 404, 405 lid 2 en 406 van afdeling 1 van deze titel van overeenkomstige toepassing voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
2. Betreft het handelingen als omschreven in artikel 446 lid 4, dan:
a. (…);
b. wordt de persoon op wie het onderzoek betrekking heeft in de gelegenheid gesteld mee te delen of hij de uitslag en de gevolgtrekking van het onderzoek wenst te vernemen. Indien die wens is geuit en de handelingen niet worden verricht in verband met een tot stand gekomen arbeidsverhouding of burgerrechtelijke verzekering dan wel een opleiding waartoe de betrokkene reeds is toegelaten, wordt bedoelde persoon tevens in de gelegenheid gesteld mee te delen of hij van de uitslag en de gevolgtrekking als eerste kennis wenst te nemen teneinde te kunnen beslissen of daarvan mededeling aan anderen wordt gedaan.”
3.6
Het middel stelt de vraag aan de orde of het beoordelen – op basis van het medisch dossier en zonder de patiënt te zien – of een geneeskundige behandeling volgens de regels van de geneeskunst is verlopen (het geven van ‘medisch advies’), moet worden beschouwd als een handeling op het gebied van de geneeskunst als bedoeld in art. 7:446 BW en art. 7:464 lid 1 BW.
3.7
De opbouw van art. 7:446 BW is als volgt. Lid 1 geeft een definitie van de behandelingsovereenkomst aan de hand van onder meer het begrip ‘handelingen op het gebied van de geneeskunst’. Dit begrip wordt in lid 2 vervolgens nader gedefinieerd. In lid 4 wordt ten aanzien van twee nader omschreven typen handelingen (kort gezegd: keuringen en medische begeleiding in opdracht van een ander dan de persoon op wie de handelingen betrekking hebben, in een aantal in de bepaling nader omschreven gevallen), bepaald dat geen sprake is van een behandelingsovereenkomst.
3.8
Art. 7:464 lid 1 BW is een schakelbepaling, die inhoudt dat indien in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf anders dan krachtens een behandelingsovereenkomst handelingen op het gebied van de geneeskunst worden verricht, titel 7, afdeling 5, van Boek 7 BW van overeenkomstige toepassing is, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Art. 7:464 lid 2 BW bevat enkele voorschriften voor handelingen als omschreven in art. 7:446 lid 4 BW.
3.9
Anders dan het Centraal Tuchtcollege in rov. 4.6 tot uitgangspunt heeft genomen, is het geven van advies over de vraag of een geneeskundige behandeling volgens de regels van de geneeskunst is verlopen, zelf geen handeling op het gebied van de geneeskunst als bedoeld in art. 7:446 lid 1 BW. Van een verrichting als bedoeld in art. 7:446 lid 2, onder a, BW is immers geen sprake, aangezien de verrichting niet ertoe strekt een persoon van een ziekte te genezen, hem voor het ontstaan van een ziekte te behoeden of zijn gezondheidstoestand te beoordelen, dan wel aan deze verloskundige bijstand te verlenen. Van een handeling als bedoeld in art. 7:446 lid 2, onder b, BW is evenmin sprake. De advisering over de vraag of een geneeskundige behandeling volgens de regels van de geneeskunst is verlopen, heeft slechts betrekking op het handelen van de behandelaars en is niet een handeling “rechtstreeks betrekking hebbende op” de patiënt.
3.10
Aangezien het geven van advies over de vraag of een geneeskundige behandeling volgens de regels van de geneeskunst is verlopen, geen handeling op het gebied van de geneeskunst is als bedoeld in art. 7:446 lid 1 BW, zijn de bepalingen van titel 7, afdeling 5, van Boek 7 BW niet ingevolge art. 7:464 lid 1 BW van overeenkomstige toepassing. De klacht dat het Centraal Tuchtcollege dit heeft miskend, slaagt.
3.11
Het middel klaagt voorts dat het Centraal Tuchtcollege zijn oordeel ten onrechte op art. 7:446 lid 4 BW heeft gebaseerd.
3.12
Art. 7:446 lid 4 BW, destijds voorgesteld als art. 1653 lid 5, heeft bij nota van wijziging zijn uiteindelijke redactie gekregen. In de wetsgeschiedenis is dit als volgt toegelicht:
“Artikel 1653, vijfde lid, houdt in dat geen sprake is van een behandelingsovereenkomst indien medische keuringen worden verricht in opdracht van een ander dan de keurling. Door wijziging van de redactie is dat beter tot uitdrukking gebracht, terwijl bovendien naast keuringen
nu ook de medische begeleiding, die vaak eveneens in opdracht van een ander door bedrijfsgezondheidsdiensten wordt uitgevoerd, onder de werking van het artikel is gebracht.”3
3.13
Hieruit volgt dat art. 7:446 lid 4 BW enerzijds ziet op handelingen ter beoordeling van de gezondheidstoestand van een persoon en anderzijds ziet op handelingen ter medische begeleiding van een persoon. Handelingen ter beoordeling van de medische begeleiding van een persoon vallen er niet onder.
3.14
Het Centraal Tuchtcollege heeft in rov. 4.5 van zijn beslissing art. 7:446 lid 4 BW van toepassing geacht op grond van de overweging dat verweerder een beoordeling heeft gemaakt van de medische begeleiding van klaagster gedurende haar zwangerschap. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.13 is overwogen, is het Centraal Tuchtcollege aldus uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
3.15
Uit het voorgaande volgt dat de beslissing van het Centraal Tuchtcollege op onjuiste gronden berust. Dat neemt evenwel niet weg dat het oordeel dat klaagster aan de bepalingen uit afdeling 7.7.5 BW geen recht op inzage in de bevindingen van de medisch adviseur kan ontlenen, niet onjuist is. Daarom kan het middel niet tot cassatie leiden. ECLI:NL:HR:2023:1670
1RTG Eindhoven 11 december 2019, ECLI:NL:TGZREIN:2019:74.
2CTG 29 januari 2021, ECLI:NL:TGZCTG:2021:42.
3Kamerstukken II 1991/92, 21561, nr. 12, p. 2.