GHDHA 260923 val van fiets door vastgrijpen aan schouder bij burgerarrestatie; geen onrechtmatige daad van bewaker
- Meer over dit onderwerp:
GHDHA 260923 val van fiets door vastgrijpen aan schouder bij burgerarrestatie; geen onrechtmatige daad van bewaker
In vervolg op:
RBROT 240822 val van fiets door vastgrijpen aan schouder bij burgerarrestatie; proportioneel gehandeld door de bewaker
De zaak in het kort
Deze zaak gaat over een burgeraanhouding in verband met een verdenking van poging tot winkeldiefstal. De vraag is of een beveiliger van een supermarkt aansprakelijk is voor de letselschade van een vrouw, de verdachte, die tijdens een vluchtpoging op een voorbij rijdende fiets is gesprongen en vervolgens ten val is gekomen toen hij haar bij de schouder vastpakte.
Het procesverloop in hoger beroep
Bij exploot van 22 november 2022 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het op 24 augustus 2022 tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam, team handel en haven.
Bij memorie van grieven van 17 januari 2023 heeft [appellante] drie grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord van 28 maart 2023 heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en één productie overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De feitelijke achtergrond
1. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.13 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep als zodanig niet in geschil, zodat het hof daarvan zal uitgaan.
2. Het betreft de navolgende feiten.
2.1.
Op 5 mei 2017 was [appellante] in de Albert Heijn aan de Krabbendijkestraat 10 in Rotterdam , alwaar [geïntimeerde] op dat moment als beveiliger werkzaam was. [appellante] heeft op enig moment een zwarte handtas die te koop werd aangeboden meegenomen.
2.2.
Op camerabeelden zag [geïntimeerde] dat [appellante] de papieren vulling uit de zwarte handtas haalde en deze vulling in een rek bij de wasmiddelen achterliet. Zij ging vervolgens met de tas naar de kassa.
2.3.
Bij de kassa sprak [geïntimeerde] [appellante] aan. Hij zei haar dat zij mee moest komen naar het kantoor. [appellante] weigerde en stelde aan [geïntimeerde] voor zo nodig ter plekke een en ander af te handelen. [geïntimeerde] heeft aangegeven dat hij dat niet wilde en nogmaals [appellante] gezegd mee te komen naar het kantoor.
2.4.
[appellante] is vervolgens de winkel uitgegaan, terwijl haar vriend – die zich ook bij de kassa bevond – woorden had met [geïntimeerde] .
2.5.
Op enig moment is [geïntimeerde] gaan rennen achter [appellante] aan. Tijdens de achtervolging belde [geïntimeerde] met de meldkamer van 1-1-2.
2.6.
Terwijl [geïntimeerde] achter [appellante] aan rende, passeerde een fietser het tweetal.
Deze fietser – wiens naam niet bekend is bij partijen – bood [appellante] aan dat zij achterop
kon gaan zitten op de bagagedrager van de fiets. Dat deed [appellante] en samen fietsten zij
weg van [geïntimeerde] .
2.7.
[geïntimeerde] heeft al rennend (en bellend) het tweetal op de fiets bijgehaald. Hij pakte vervolgens [appellante] die achterop de fiets zat vast bij één schouder. [appellante] is van de bagagedrager van de fiets afgevallen.
2.8.
Na de val van de fiets had [appellante] pijn aan haar been. Zij is met de ambulance
naar het ziekenhuis vervoerd waar er een crurisfractuur (breuk van kuit- en scheenbeen) aan haar rechterbeen werd vastgesteld. [appellante] is inmiddels twee keer geopereerd in verband met deze beenbreuk. Zij is nog steeds onder behandeling en zal nog een (of meer) operaties aan haar rechterbeen moeten ondergaan.
2.9.
Op 10 mei 2017 heeft supermarktmanager [betrokkene 1] samen met getuigen [geïntimeerde] en [betrokkene 2] , teamleider bij de betreffende Albert Heijn, en opsporingsambtenaar [betrokkene 3] een landelijk aangifteformulier winkeldiefstal ondertekend waarin – voor zover van belang – staat:
"(...) Ik zag dat de verdachte 1 [hierna: [appellante] , hof] richting de wasmiddelen afdeling liep en daar het papier uit de tas haalde en in het schap gooide. Ik zag dat [appellante] richting de kassa liep met de Shopper. Ik zag dat [appellante] en verdachte 2 samen met een kind waren. Derhalve wilde ik [appellante] een winkelverbod aanzeggen en het op deze manier afhandelen. Ik ben gelijk met de teamleider naar de kassa gegaan en [appellante] wilde voorbij de kassa lopen met de tas maar zag mij en gooide de tas tussen de mandjes. Ik heb [appellante] toen aangesproken en wilde haar meenemen naar kantoor maar verdachte 2 (de man) hielp [appellante] om weg te komen. Verdachte 2 zei tegen [appellante] 'Ren weg, loop weg' en zei nog iets tegen [appellante] in een buitenlandse taal. Verdachte 2 kwam dreigend op mij af en duwde mij en hield mij tegen met zijn handen en verdachte 2 zei als je mijn vrouw pakt dan maak ik je af ik heb toen besloten 112 te bellen ivm veiligheid van het aanwezige personeel en andere klanten. De teamleider probeerde verdachte 2 nog tegen te houden bij de uitgang. Ik ben achter [appellante] aan gegaan en heb ondertussen contact gekregen met de meldkamer. Ik ben achter [appellante] aan gegaan die rende vervolgens weg richting Metrostation Slinge . Onderweg kwamen twee jongens op een fiets (een rode en een zwarte fiets) [appellante] te hulp. Zij hielden mij tegen door voor mij te gaan fietsen en af te snijden. [appellante] rende de Middelharnisstraat in en daar kwamen de jongens op de fiets weer tegen en zij sprong achterop de fiets. Ik ben erachteraan gerend en heb vervolgens [appellante] bij de schouder vastgepakt. Direct hierna heb ik [appellante] op woensdag 10 mei 2017 omstreeks [niet leesbaar, hof] uur te Rotterdam, aangezegd dat zij was aangehouden. De fietser reed door waardoor [appellante] op de grond ten val kwam (...) "
2.10.
Op 11 mei 2017 heeft [geïntimeerde] namens Albert Heijn aangifte gedaan van diefstal met geweld. De politie heeft [appellante] (tot op heden) niet vervolgd voor de gebeurtenissen in de Albert Heijn op 10 mei 2017.
2.11.
[appellante] heeft op 18 juli 2017 aangifte gedaan van zware mishandeling. In het proces-verbaal van aangifte staat, voor zover van belang:
"( ... ) In de winkel zag ik een handtas. Dit artikel kon ik kopen. Ik heb de tas aan mijn arm gehangen. Ik liep door de winkel heen. Ik was toen alleen. Toen ik bij de kassa kwam waren mijn vriend en mijn zoontje weer samen. Ik zette de handtas op een rek voor de kassa. Toen ik daar stond zag ik een beveiliger naar mij toekomen. (...) Ik hoorde de beveiliger aan mij vragen of ik mee wilde komen. Ik zei tegen de beveiliger dat ik niet mee hoefde te komen. Ik kon het ter plekke ook wel afhandelen. Ik hoorde de beveiliger mij met klem vragen of ik mee wilde komen. Ik hoorde dat de beveiliger met harde en strenge stem tegen mij sprak. Ik accepteerde deze toon niet. Ik liep langs de kassa richting de uitgang. Mijn vriend en zoontje stonden toen nog bij de kassa. Ik zag de beveiliger toen van rechts komen en rennen naar de uitgang. Ik voelde toen dat die beveiliger mij tegen mijn schouder duwde. Ik wankelde een beetje, maar viel niet. Ik zag toen dat mijn vriend naar mij toekwam. Ik hoorde hem tegen de beveiliger zeggen dat hij mij niet mocht aanraken. De beveiliger en mijn vriend raakte in een woordenwisseling. Ik ben toen naar buiten gegaan. Ik realiseerde mij toen dat mijn zoontje nog in de Albert Heijn was. Ik liep terug naar de ingang en ik zag de beveiliger en mijn vriend aan komen lopen. Mijn zoontje was bij hen. Ik heb mij omgedraaid en ik ben verder gaan lopen in de richting van de Middelharnisstraat te Rotterdam. Net voorbij de parkeergarage draaide ik mij om. Ik zag dat de beveiliger rennend naar mij toekwam. Toen ben ik gaan rennen. Ik raakte in paniek. Ik wist niet wat die beveiliger van mij wilde en ik was bang dat hij mij wat zou aandoen.
Ik zag voor mij twee jongens met hun twee fietsen staan. Ik hoorde een van deze jongens tegen mij zeggen 'Spring achterop dan ben je van hem af'. Ik sprong achter op een fiets en de jongen fietste met mij weg. (...) Ik zag dat de beveiliger mij was genaderd. Ik voelde dat de beveiliger aan mijn jas trok. Omdat hij aan mijn jas trok bewoog ik naar achteren. Ik voelde dat de beveiliger mij vast had en ik voelde dat de beveiliger mij van de fiets trok. Ik viel op de grond, hoe weet ik niet meer. Ik voelde gelijk pijn aan mijn rechterbeen. (... )"
2.12.
Bij brief van 22 februari 2018 heeft het Openbaar Ministerie [geïntimeerde] geïnformeerd dat de zaak tegen hem werd geseponeerd wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. [appellante] heeft zich in een artikel 12 Strafvordering-procedure beklaagd over deze beslissing van de officier van justitie. In de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 8 april 2019 naar aanleiding van het beklag staat, voor zover van belang:
“(... ) Na bestudering van de stukken constateert het hof dat klaagster weigerde mee te werken aan haar aanhouding wegens een poging tot diefstal. Klaagster voldeed niet aan beklaagdes verzoek om met hem mee te lopen, maar ontvluchtte de winkel. Beklaagde zette hierop de achtervolging in en heeft klaagster vastgepakt waarna zij is gevallen. Met het Openbaar Ministerie is het hof van oordeel dat het opzet van beklaagde bij het vastpakken van klaagster echter was gericht op het aanhouden van klaagster en niet op het toebrengen van pijn en letsel. Na het oordeel van de het hof is er geen sprake van door beklaagde toegepast disproportioneel geweld (...) Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beklag dient te worden afgewezen. (... )"
De procedure bij de rechtbank
3. [appellante] heeft [geïntimeerde] gedagvaard en gevorderd:
- een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] , op gronden als in het lichaam van de inleidende dagvaarding genoemd, gehouden is alle ten deze geleden en nog te lijden schade te vergoeden aan [appellante] ;
- [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellante] te betalen een schadevergoeding, op te maken bij staat;
- [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van de procedure.
4. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
5. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vordering van [appellante] afgewezen en daartoe – kort samengevat – het navolgende overwogen. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt de burgeraanhouding van [appellante] het fysieke contact, als zou komen vast te staan dat [geïntimeerde] [appellante] aan haar schouder van de fiets af heeft getrokken. Om die reden heeft de rechtbank het (algemene) bewijsaanbod van [appellante] gepasseerd en haar vordering als ongegrond afgewezen.
De vordering in hoger beroep
6. [appellante] is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis. Zij heeft verschillende bezwaren/grieven tegen het vonnis aangevoerd. Zij vordert hetzelfde als bij de rechtbank.
7. De bezwaren van [appellante] houden het volgende in. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat zij onvoldoende heeft onderbouwd dat het incident als gevolg waarvan zij van de fiets viel, zou hebben plaatsgevonden zoals zij stelt, en heeft ten onrechte het bewijsaanbod gepasseerd. Verder heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat de rechtvaardigingsgrond van art. 6:162 lid 2 BW het door de rechtbank vastgestelde onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] in de toedracht van het incident, teniet heeft gedaan.
8. [geïntimeerde] heeft de grieven bestreden.
De beoordeling in hoger beroep
9. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling, omdat zij in de kern dezelfde strekking hebben.
10. De in hoger beroep te beantwoorden vraag is of [geïntimeerde] met vrucht een beroep kan doen op de rechtvaardigingsgrond van art. 6:162 lid 2 BW jo. art. 53 Sv.
11. Volgens [appellante] is dat niet het geval. Zij heeft daartoe het navolgende aangevoerd.
11.1.
De enkele verdenking ten aanzien van een poging tot diefstal met betrekking tot een goed van geringe tot beperkte waarde brengt volgens [appellante] niet mee dat het daarbij ook is toegestaan handelingen te gaan verrichten die zwaar lichamelijk letsel tot gevolg zullen hebben, nu dit uit algemene ervaringsregels blijkt. Wat betreft [appellante] is dat een stap te ver. Daarbij moet niet uit het oog verloren worden dat [geïntimeerde] heeft verklaard de verdenking tot poging van diefstal met een winkelverbod af te willen doen. Het feit dat [geïntimeerde] zich later bedacht heeft, omdat [appellante] daartoe niet met [geïntimeerde] mee wilde gaan, maakt dit niet anders. [geïntimeerde] heeft niet de juiste afweging gemaakt.
11.2.
In de eerste plaats had [geïntimeerde] , gezien het grote risico op zwaar lichamelijk letsel, dat zich ook gerealiseerd heeft, moeten besluiten [appellante] te laten gaan, gezien ook de verdenking van slechts een poging tot diefstal ten aanzien van een goed (tas) van zeer beperkte waarde en waartoe hij voornemens was aanvankelijk de zaak met een winkelverbod af te doen. Temeer nu hij heeft verklaard [appellante] te kennen, omdat hij haar al eerder ter zake winkeldiefstal zou hebben aangehouden. Er was dus ook geen sprake van dat [appellante] door haar te laten gaan de dans zou ontspringen.
11.3.
In de tweede plaats had [geïntimeerde] voor een minder ingrijpende handeling moeten kiezen. Een minder ingrijpende handeling ligt nogal voor de hand. [geïntimeerde] had aan de fiets zelf of de bestuurder zelf moeten trekken. De bestuurder van de fiets zelf zat een stuk steviger op de fiets dan [appellante] en overigens met beide handen aan het stuur.
[appellante] meent dat nu [geïntimeerde] onder deze omstandigheden de grenzen van zijn burgerrecht op aanhouding heeft overschreden, voor een beroep op een rechtvaardigingsgrond geen plaats is.
12. [geïntimeerde] heeft dit betoog weersproken en heeft ook in appel zijn beroep op een rechtvaardigingsgrond gehandhaafd.
13. Bij de beoordeling van het beroep van [geïntimeerde] op de rechtvaardigingsgrond van art. 6:162 lid 2 BW stelt het hof het volgende voorop. Het veroorzaken van lichamelijk letsel bij een ander zoals hier aan de orde, is naar het oordeel van het hof in beginsel onrechtmatig, tenzij daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat in de zin van art. 6:162 lid 2 BW (slot). De aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond doet een daad die naar algemene omschrijving onrechtmatig zou zijn, in het concrete geval geheel haar onrechtmatig karakter verliezen. Een burgeraanhouding in de zin van art. 53 Sv kan onder omstandigheden een dergelijke rechtvaardigingsgrond opleveren. Op grond van art. 53 Sv is het een burger toegestaan om tot aanhouding over te gaan, mits sprake is van een geval van ontdekking op heterdaad en de aanhouding tot doel heeft de verdachte onverwijld over te dragen aan een opsporingsambtenaar. In het geval van een dergelijke burgeraanhouding mogen die handelingen worden verricht die in de gegeven omstandigheden noodzakelijk zijn om de verdachte onder controle te krijgen, waar nodig met gepaste dwang of geweld, teneinde hem (onverwijld) te kunnen overdragen aan een opsporingsambtenaar. De vraag welke handelingen in het geval van een dergelijke burgeraanhouding mogen worden verricht teneinde de verdachte onder controle te krijgen en hem te kunnen overdragen aan een opsporingsambtenaar dient te worden beantwoord aan de hand van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Van de ene persoon mag in dit verband op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander, waarbij de proportionaliteitseis ertoe strekt te beoordelen of het optreden niet in onredelijke verhouding staat tot het te bereiken doel (zie HR 5 maart 2019, ECLI:NL:HR:1991:AB7753, NJ 2019/124, rov. 2.5).
14. Het hof gaat ervan uit dat in deze zaak sprake is van een ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit. Tussen partijen staat niet (langer) ter discussie dat [appellante] werd verdacht van een poging tot diefstal, zoals ook de rechtbank (onbestreden) heeft overwogen in rov. 4.10 van het bestreden vonnis. Ook is duidelijk dat sprake was van ontdekking op heterdaad. Vast staat dat [appellante] op enig moment een zwarte handtas die in de winkel te koop werd aangeboden heeft meegenomen. Op camerabeelden had [geïntimeerde] gezien dat [appellante] de papieren vulling uit die handtas haalde en deze vulling in een rek bij de wasmiddelen achterliet. Zij ging vervolgens met de tas naar de kassa en [geïntimeerde] heeft (onweersproken) verklaard dat hij gelijk met de teamleider naar de kassa is gegaan en dat [appellante] voorbij de kassa wilde lopen met de handtas, maar dat zij hem zag en (toen) de handtas tussen de mandjes gooide. Ook [appellante] zelf heeft overigens in haar aangifte verklaard dat zij de tas “aan haar arm” had gehangen (en dus niet bij de af te rekenen boodschappen had gelegd, hof). Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] bevoegd was tot het doen van een burgeraanhouding. Dat hij aanvankelijk wilde volstaan met het opleggen van een winkelverbod doet hier op zichzelf niet aan af, te minder daar onweersproken is dat [appellante] niet aan het opleggen van dat winkelverbod wilde meewerken (zoals zij zelf ook heeft gesteld onder 2 van de memorie van grieven: Appellante weigerde en voelde zich geschoffeerd), maar – integendeel – de winkel verliet. Dat [geïntimeerde] het voornemen had om [appellante] over te dragen aan een opsporingsambtenaar volgt uit het (door [appellante] niet betwiste) feit dat hij, terwijl hij [appellante] achtervolgde, met het alarmnummer 1-1-2 belde.
15. Omdat [geïntimeerde] , als gezegd, bevoegd was tot het verrichten van een burgeraanhouding, dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of zijn gedragingen in dat kader hebben voldaan aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit.
16. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] voldoende heeft geprobeerd om zijn taak – als beveiliger – uit te voeren zonder daarbij fysiek contact met [appellante] aan te gaan. Zo heeft [geïntimeerde] in eerste instantie geprobeerd om met [appellante] te spreken over wat hij op de camerabeelden had waargenomen met betrekking tot de zwarte handtas, maar wenste [appellante] niet mee te komen naar het kantoor. Vast staat dat [appellante] ook verder niet vrijwillig meewerkte, maar de winkel is uitgegaan, op enig moment is weggerend en vervolgens in haar vlucht achterop een langsrijdende fiets is gesprongen. [appellante] stelt dat [geïntimeerde] , in deze situatie, had moeten besluiten haar te laten gaan. Het hof ziet echter niet in dat en waarom [geïntimeerde] had moeten stoppen met het uitvoeren van een burgeraanhouding omdat [appellante] was gaan vluchten en achterop een langsrijdende fiets was gesprongen. Het feit dat de handtas – volgens [appellante] – een goed van slechts geringe waarde is, volstaat daartoe niet. Het hof tekent hierbij nog aan dat dit feit (verdenking poging tot diefstal) niet op zichzelf stond, nu [appellante] (onbetwist) ook al bij een eerdere gelegenheid door [geïntimeerde] was aangehouden wegens een verdenking van winkeldiefstal. Of [geïntimeerde] al dan niet beschikte over de personalia van [appellante] , kan bij dit alles in het midden blijven, omdat [geïntimeerde] na ontdekking op heterdaad terzake van het nieuwe feit nu eenmaal bevoegd was (nogmaals) een burgeraanhouding te doen. Het hof is dan ook van oordeel dat geen sprake is van schending van het subsidiariteitsbeginsel.
17. Ten aanzien van de vraag of de gedragingen van [geïntimeerde] in het kader van de burgeraanhouding proportioneel waren, geldt het volgende. Vast staat in elk geval dat [geïntimeerde] [appellante] , nadat zij achterop de fiets was gesprongen, aan haar schouder heeft vastgepakt. Dit feit is op zichzelf niet disproportioneel, omdat degene die (ter zake bevoegd) een burgeraanhouding verricht gerechtigd is een (vluchtende) verdachte vast te pakken. Voor dit vastpakken was voldoende aanleiding, omdat duidelijk is dat [appellante] niet uit eigen beweging van de fiets afkwam om zich door [geïntimeerde] te laten aanhouden. Ook als het hof er – met [appellante] – veronderstellenderwijs van uit gaat dat zij, doordat [geïntimeerde] haar schouder is blijven vasthouden terwijl de fietser onverminderd doorreed, feitelijk van de fiets “af werd getrokken”, is het (blijven) vasthouden op zichzelf niet zo ingrijpend dat het als disproportioneel is aan te merken. In dit verband is van belang dat [geïntimeerde] (zeker in de korte tijdspanne waarin hij al rennend de fiets inhaalde en [appellante] poogde aan te houden), redelijkerwijs niet behoefde te verwachten dat [appellante] door dit enkele vasthouden op zodanige wijze van de fiets zou vallen dat zij zwaar letsel als het onderhavige zou oplopen. Het hof acht de kans op het veroorzaken van dat zware letsel niet zo groot dat [geïntimeerde] zich in de gegeven situatie van het vasthouden van de schouder van [appellante] had moeten onthouden. De intentie van [geïntimeerde] was bovendien niet gericht op het toebrengen van enig letsel, maar op het aanhouden van [appellante] , wat verder ook niet ter discussie staat.
18. Of [appellante] aan weerszijden van het bagagerek van de fiets één been had of haar beide benen aan één zijde had ten tijde van haar aanhouding, acht het hof niet van doorslaggevend belang. Ook als zij toen met beide benen aan één zijde zat, was de kans op het veroorzaken van zwaar letsel niet zo groot dat [geïntimeerde] zich van het (blijven) vasthouden van haar schouder had moeten onthouden. Er is sprake van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, niet van disproportioneel handelen van [geïntimeerde] (ook niet in zijn functie van beveiliger). Daar komt overigens bij dat het [appellante] zelf is geweest die een potentieel risicovolle situatie (valgevaar) heeft gecreëerd door weg te blijven vluchten en daarbij achterop een langsrijdende fiets te springen, terwijl zij wist dat van [geïntimeerde] al rennend in haar richting kwam.
19. Het hof kan [appellante] , ten slotte, niet volgen in haar betoog dat [geïntimeerde] aan de fiets zelf of aan de bestuurder van de fiets zelf had moeten trekken. [geïntimeerde] achtervolgde immers niet de fietser (en zijn fiets) maar [appellante] . Bovendien valt niet in te zien dat daardoor, zo [geïntimeerde] al bevoegd was geweest om aan de fietser – of de fiets – te trekken, een potentieel ongeluk van [appellante] die (ook dan) nog steeds achterop die rijdende fiets zat, wel (adequaat) was voorkomen.
20. [appellante] heeft in hoger beroep geen (gespecificeerd) bewijsaanbod gedaan, maar slechts verwezen naar een bij de eerste rechter gedaan bewijsaanbod. Er zijn daarmee geen feiten te bewijzen aangeboden, die indien bewezen tot een ander oordeel kunnen leiden.
21. Het hof komt net als de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Dat betekent dat de grieven niet slagen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. ECLI:NL:GHDHA:2023:1909