GHDHA 280524 ook hof stelt o.b.v. psychiatrisch desk. bericht psychisch letsel a.g.v. seksueel misbruik vast; vervolg: onderzoek door vza en ad-er
- Meer over dit onderwerp:
GHDHA 280524 ook hof stelt o.b.v. psychiatrisch desk. bericht psychisch letsel a.g.v. seksueel misbruik vast; vervolg: onderzoek door vza en ad-er
In vervolg op:
RBROT 051022 obv deskundigenbericht psychiater stelt Rb psychisch letsel agv seksueel misbruik vast; vervolg: onderzoek door vza en ad-er
en:
RBROT 190122 seksueel misbruik. Aanvullende vragen aan de deskundige in relatie tot aanvangsmoment misbruik
1De zaak in het kort
1.1
[appellant] is onherroepelijk strafrechtelijk veroordeeld voor het plegen van ontucht met [verweerder] . [verweerder] is een procedure begonnen waarin hij schadevergoeding vordert in verband met geestelijk letsel dat hij hierdoor stelt te hebben opgelopen. De rechtbank heeft een psychiater als deskundige benoemd om vragen te beantwoorden over het causale verband tussen de psychische klachten van [verweerder] en het misbruik. De rechtbank heeft vervolgens in een tussenuitspraak geoordeeld dat [verweerder] psychische klachten heeft die het gevolg zijn van het misbruik en aangekondigd dat er verdere deskundigenrapporten nodig zijn van – in ieder geval – een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige om de omvang van de schade vast te stellen. Tegen deze tussenuitspraak heeft [appellant] – met toestemming van de rechtbank – hoger beroep ingesteld.
1.2
Het hof komt tot hetzelfde oordeel als de rechtbank. Dit betekent dat de zaak zal worden terugverwezen naar de rechtbank.
(... red. LSA LM)
3Feitelijke achtergrond
3.1
[appellant] was eigenaar van een sportschool. [verweerder] (geboren op [geboortedatum] ) is op of omstreeks zesjarige leeftijd op judoles gegaan bij deze sportschool. [verweerder] is daar later gaan werken en is op enig moment mede-aandeelhouder van de sportschool geworden.
3.2
De strafkamer van het gerechtshof Den Haag heeft in een arrest van 30 oktober 2013 (onder meer) bewezen verklaard dat [appellant] ontucht heeft gepleegd met [verweerder] , bestaande uit “zoenen op de mond van die [verweerder] en tongzoenen van die [verweerder] ”, en “brengen en/of houden en/of wrijven van zijn, verdachtes, hand(en) op en/of over de (onbedekte) penis en/of billen en/of buik, althans het lichaam van die [verweerder] ” in de periode van 30 oktober 1994 tot en met 29 oktober 2000. [appellant] is hiervoor onherroepelijk veroordeeld. De vordering tot schadevergoeding van [verweerder] heeft het gerechtshof in de strafzaak toegewezen tot een bedrag van € 3.000,- ter zake van immateriële schade en [verweerder] voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
3.3
Bij onherroepelijk vonnis van 9 december 2016 heeft de kantonrechter in Rotterdam voor recht verklaard dat [appellant] aansprakelijk is voor de schade die [verweerder] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het seksueel misbruik door [appellant] en [appellant] veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
3.4
In een brief van huisarts dr. [huisarts] van 2 juli 2013 over [verweerder] staat het volgende:
“Bijgevoegd verschillende contactmomenten, waaruit blijkt dat de stressklachten en paniekaanvallen aangevangen zijn vanaf het moment van het auto ongeval op 29 april 2011. Op 5 mei is een contact met de HAP geweest, waarna [verweerder] voor het eerst met spanningsklachten op 13-5-2011 bij ons op het spreekuur is geweest.
Zoals te zien is, is er gestart met medicatie, verwijzing naar psychosomatische fysiotherapeut en de Fortagroep (psychotherapie/psychiater). In deze fase kwamen er herinneringen uit de jeugd naar boven (zie brieven Fortagroep). Pas later heeft [verweerder] kunnen praten over deze herinneringen. In september 2011 komen bij ons de eerste gesprekken over het seksueel misbruik. Zoals blijkt uit de diverse contacten, het medicatiegebruik, en de verwijzingen naar psychotherapeut en naar de neuroloog (onderzoek i.v.m. geheugen- en concentratiestoornissen), is [verweerder] langdurig niet in staat geweest normaal te kunnen werken.”
4Procedure bij de rechtbank
4.1
[verweerder] heeft [appellant] gedagvaard en gevorderd, samengevat:
- betaling van een bedrag aan schadevergoeding van € 2.103.790,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 oktober 2013;
- betaling van een voorschot van € 500.000,-;
- veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding.
4.2
[verweerder] legde aan zijn vorderingen samengevat ten grondslag dat vaststaat dat [appellant] aansprakelijk is voor de schade die [verweerder] heeft geleden en zal lijden als gevolg van het seksueel misbruik door [appellant] . Deze schade bestaat uit immateriële schade en materiële schade. [verweerder] heeft de schade laten berekenen door een financieel deskundige, waarbij [verweerder] als uitgangspunt hanteert dat hij door het seksueel misbruik zijn baan is kwijtgeraakt en niet meer in staat is en zal zijn loonvormende arbeid te verrichten. Indien het misbruik niet zou hebben plaatsgevonden zou hij zijn reeds ingeslagen carrière pad hebben kunnen voortzetten en zou hij een goede functie met bijbehorend inkomen hebben verkregen. [appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. In het bijzonder heeft [appellant] aangevoerd dat er geen enkel bewijs is van het bestaan van psychische schade als gevolg van de door de strafrechter bewezenverklaarde gedragingen.
4.3
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 18 december 2019 overwogen dat gelet op het onherroepelijk vonnis van de kantonrechter van 9 december 2016, gelezen in combinatie met het arrest van het gerechtshof Den Haag van 30 oktober 2013, vaststaat dat [appellant] aansprakelijk is voor de schade die [verweerder] heeft geleden als gevolg van het seksueel misbruik door [appellant] op de wijze en in de omvang zoals dat bewezen is verklaard in genoemd arrest. Het uitgangspunt bij het vaststellen van de schade is dat [verweerder] zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd als [appellant] niet onrechtmatig had gehandeld. Daarbij geldt dat voor vergoeding alleen in aanmerking komt de schade die in een causaal verband in de zin van condicio sine qua non verband staat tot het onrechtmatig handelen en die [appellant] kan worden toegerekend. De rechtbank heeft vervolgens in dit vonnis overwogen dat een aantal door [appellant] in zijn schadeberekening opgevoerde materiële posten zullen worden afgewezen, omdat deze onvoldoende zijn onderbouwd. Ten aanzien van het verlies aan arbeidsvermogen heeft de rechtbank overwogen dat zij behoefte heeft aan voorlichting door een deskundige of deskundigen (een psychiater, al dan niet met hulponderzoek door een (neuro)psycholoog) voor de beantwoording van de vraag of [verweerder] psychische klachten heeft en of die het gevolg zijn van het seksueel misbruik. Indien uit het deskundigenonderzoek blijkt dat dit het geval is, moet vervolgens worden onderzocht of de door de deskundige vastgestelde klachten tot beperkingen leiden, die weer tot de gestelde arbeidsongeschiktheid leiden.
4.4
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich over het voornemen een deskundige te benoemen uit te laten en na aktewisselingen bij een volgend tussenvonnis van 10 juni 2020 tot deskundige benoemd de psychiater de heer dr. O. de Klerk (hierna: De Klerk of de deskundige). Aan De Klerk is – kort samengevat – de vraag voorgelegd wat de huidige klachten en beperkingen van [verweerder] zijn en in hoeverre deze klachten en beperkingen ook hadden bestaan zonder het seksueel misbruik. De Klerk heeft vervolgens een deskundigenbericht uitgebracht, waarop beide partijen bij akte hebben kunnen reageren. Vervolgens heeft de rechtbank in een nader tussenvonnis van 22 september 2021 voorgesteld om een aantal nadere vragen aan De Klerk te stellen. De rechtbank wilde dat De Klerk verduidelijkte van welke periode waarin het misbruik zou hebben plaatsgevonden hij was uitgegaan. De reden daarvoor was dat volgens [verweerder] het misbruik zich over een langere periode heeft uitgestrekt dan door de strafrechter bewezen werd verklaard, terwijl alleen hetgeen bewezen werd verklaard de grondslag voor de schadevergoedingsvordering kan vormen, gelet op het vonnis van de kantonrechter van 9 december 2016.
4.5
Nadat partijen zich wederom hadden uitgelaten over dit voornemen heeft de rechtbank bij nader tussenvonnis van 19 januari 2022 aanvullende vragen aan De Klerk gesteld. De Klerk heeft daarop een aanvullend deskundigenbericht ingediend, waarover partijen zich bij akte hebben uitgelaten. Bij tussenvonnis van 5 oktober 2022 heeft de rechtbank uit het rapport en het aanvullend rapport van De Klerk afgeleid dat het seksueel misbruik door [appellant] vanaf het twaalfde levensjaar van [verweerder] de posttraumatische stressstoornis en de klachten van [verweerder] heeft veroorzaakt en dat [appellant] daarom de schade die [verweerder] lijdt door deze psychische klachten moet vergoeden. Daarbij heeft de rechtbank ook nog overwogen dat voor zover andere factoren (zoals de affectieve verwaarlozing) dan het seksueel misbruik de schade mede hebben doen ontstaan of verergeren, ook deze schade in beginsel aan [appellant] wordt toegerekend, omdat de veroorzaker van de schade, zeker bij letselschade, zijn slachtoffer moet nemen zoals hij is. De rechtbank overwoog verder dat voor de vaststelling van het verlies aan arbeidsinkomen nadere deskundige voorlichting door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige nodig was.
4.6
Bij nader tussenvonnis van 25 januari 2023 heeft de rechtbank, naar aanleiding van de aankondiging van [appellant] dat hij (uiteindelijk) hoger beroep wil instellen tegen het oordeel over het causaal verband, voorgesteld om tussentijds hoger beroep open te stellen tegen de eerdere tussenvonnissen. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten. Bij vonnis van 12 april 2023 is tussentijds hoger beroep opengesteld van alle voorafgaande tussenvonnissen.
5Vordering in hoger beroep
5.1
[appellant] heeft tussentijds hoger beroep ingesteld van de tussenvonnissen van de rechtbank. Hij heeft verschillende grieven (bezwaren) tegen deze vonnissen aangevoerd. Hij wil dat het hof de vorderingen van [verweerder] alsnog afwijst, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van beide instanties. Het hof merkt op dat in de appeldagvaarding ook een tussenvonnis van de rechtbank wordt genoemd van 14 juli 2021. Dit tussenvonnis lijkt niet te bestaan, want bevindt zich niet onder de processtukken. De rechtbank noemt in rov. 2.1 van het tussenvonnis van 5 oktober 2021 een tussenvonnis van deze datum, maar dat moet op een vergissing van de rechtbank berusten, want het citaat dat in deze rechtsoverweging volgt komt uit het tussenvonnis van 22 september 2021.
5.2
[verweerder] heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en verzoekt het hof de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank Rotterdam voor opvolging van het nadere deskundigenbericht door de arbeidsdeskundige, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
6Beoordeling in hoger beroep
6.1
Met grief 1 voert [appellant] aan dat de rechtbank in het tussenvonnis van 18 december 2019 ten onrechte een deskundige heeft benoemd. Uit de door [verweerder] in het geding gebrachte stukken volgde immers niet dat bij hem door een deskundig persoon een erkend ziektebeeld was vastgesteld dat het gevolg is van het seksueel misbruik door [appellant] , noch heeft [verweerder] het bestaan van zo’n ziektebeeld zelfs maar aannemelijk gemaakt. Er was dan ook geen grond voor het inschakelen van een deskundige en de kosten daarvan ten laste van [appellant] te brengen.
6.2
Het hof verwerpt deze grief. De aard van de bewezenverklaarde handelingen, in combinatie met de door [verweerder] overgelegde stukken, onder meer de brief van de huisarts dr. [huisarts] , maken voldoende aannemelijk dat [verweerder] psychische klachten heeft gekregen die het gevolg van deze handelingen kunnen zijn. Er was dus voldoende aanleiding om een deskundige te benoemen over de vraag of causaal verband bestaat tussen de klachten van [verweerder] en de bewezenverklaarde handelingen. De rechtbank kon daarbij het voorschot voor de deskundige ten laste van [appellant] brengen. Uit art. 194 Rv. volgt verder dat de rechter vrij is om al dan niet een deskundigenbericht te bevelen
6.3
Grief 2 richt zich tegen rov. 2.4 t/m 2.8 van het tussenvonnis van 22 september 2021. In deze overwegingen ging de rechtbank in op het betoog van [appellant] dat wat [verweerder] aan de deskundige heeft verteld niet geloofwaardig is. De rechtbank verwierp dit standpunt. Uit de bevindingen van de deskundige kan volgens de rechtbank worden afgeleid dat wat [verweerder] tijdens het onderzoek heeft gezegd, naar de mening van de deskundige samenhangend, logisch en betrouwbaar is. Verder verwierp de rechtbank de stelling van [appellant] dat de klachten van [verweerder] andere oorzaken hebben dan het seksuele misbruik. Uit het rapport van de deskundige is volgens de rechtbank af te leiden dat de deskundige bij zijn onderzoek relevante omstandigheden uit het leven van [verweerder] heeft betrokken, en dat de deskundige de conclusie trekt dat de huidige klachten van [verweerder] , meer in het bijzonder de posttraumatische stressstoornis waaraan hij lijdt, zeer waarschijnlijk zijn veroorzaakt door het seksuele misbruik.
6.4
Volgens [appellant] is het rapport van de deskundige niet consistent en kan hier in ieder geval niet uit worden afgeleid dat de klachten zeer waarschijnlijk zijn veroorzaakt door het seksuele misbruik door [appellant] . De deskundige heeft ten onrechte nagelaten aanvullende onderzoeken uit te voeren zoals een persoonlijkheidsonderzoek, lichamelijk onderzoek of neuropsychologisch onderzoek. Er heeft ten onrechte geen controle plaatsgevonden op het uitsluiten van wanen, verzinsels, inconsistenties en/of fictieve herinneringen. De deskundige heeft bovendien in zijn conclusie geen optie uitgesloten. Daarbij moet volgens [appellant] in aanmerking worden genomen dat de deskundige de symptomen van [verweerder] beter vindt passen bij vroege seksuele traumatisering, terwijl er – uitgaande van het arrest in de strafzaak – juist van uit gegaan moet worden dat het misbruik vanaf het twaalfde jaar (en niet eerder) heeft plaatsgevonden.
6.5
Met grief 3 stelt [appellant] aan de orde dat de rechtbank heeft geweigerd een aantal door [appellant] geformuleerde nadere vragen aan de deskundige te stellen. Het gaat dan, naar het hof aanneemt, om de in de akte na tussenvonnis van 20 oktober 2021 opgenomen vragen of (I) er mogelijk sprake is van wanen, fictieve herinneringen c.q. een ernstig gebrek aan realiteitsbesef van [verweerder] en (II) of er al dan niet een aannemelijk verband is tussen de klachten van [verweerder] en cocaïnegebruik, verkeerd medicijngebruik, een psychotische stoornis en andere life-events.
6.6
Ook met (het eerste deel van) grief 4 stelt [appellant] de inhoud van het deskundigenbericht aan de orde. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de deskundige zich voornamelijk kon baseren op het verhaal van [verweerder] . De deskundige had [verweerder] volgens [appellant] kunnen confronteren met afwijkingen van zijn verklaring met hetgeen de strafrechter heeft bewezenverklaard. Het verhaal van [verweerder] had moeten worden getoetst op feitelijke juistheid. Verder wijst [appellant] er op dat de deskundige in zijn aanvullend rapport heeft opgemerkt dat de klachten van [verweerder] “zouden kunnen” zijn veroorzaakt door seksueel misbruik op latere leeftijd, maar dat dit “zou kunnen” nog niet betekent dat het ook vaststaat, aldus [appellant] .
6.7
Het hof zal de grieven 2, 3 en het hiervoor samengevatte onderdeel van grief 4 gezamenlijk behandelen. Deze grieven stellen aan de orde of uit het deskundigenbericht en het aanvullend deskundigenbericht kan worden afgeleid dat sprake is van causaal verband tussen de klachten van [appellant] en het bewezenverklaarde misbruik.
6.8
Het hof stelt hierbij voorop dat [appellant] niet heeft toegelicht dat er in algemene zin grond is om aan de deskundigheid van De Klerk op zijn vakgebied te twijfelen. Het hof ziet daar (ambtshalve) ook geen aanleiding toe. De deskundige is ingeschakeld vanwege zijn specifieke - psychiatrische - kennis en of het rapport inhoudelijk juist is, kan het hof dus niet zelf beoordelen. Het hof kan slechts beoordelen of de opsteller daarvan de noodzakelijke onpartijdigheid heeft betracht en of het rapport consistent en inzichtelijk is. Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van De Klerk en acht het rapport consistent en inzichtelijk. Het hof zal dat hierna verder toelichten.
6.9
Wat betreft de achterwege gelaten hulponderzoeken, zoals een persoonlijkheidsonderzoek, een neuropsychologisch onderzoek en een lichamelijk onderzoek geldt dat [appellant] niet vermeldt dat en waarom dergelijke onderzoeken gezien de stand van de wetenschap aangewezen zouden zijn om de conclusies te kunnen en mogen trekken die de deskundige heeft getrokken. Het hof gaat daarom aan deze kritiek op het deskundigenrapport voorbij. Overigens heeft De Klerk wel een symptoomvalidatietest (hetgeen valt te duiden als een hulponderzoek) gedaan en de resultaten daarvan besproken in zijn rapport.
6.10
Zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, is onjuist dat de deskundige geen acht heeft geslagen op “life-events”. Deze zijn door de deskundige immers besproken in zijn rapport. De deskundige heeft geen aanleiding gezien om de klachten van De Klerk te koppelen aan deze “life-events”. Integendeel, de deskundige heeft juist gerapporteerd dat de symptomen van [verweerder] passen bij een vroege traumatisering, wat haaks staat op veroorzaking door meer recente gebeurtenissen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid van de beoordeling van de deskundige op dit punt te twijfelen. Ook het cocaïnegebruik is door de deskundige in zijn rapport genoemd. Waar [appellant] spreekt over “verkeerd medicijngebruik” geldt dat onduidelijk is waar op wordt gedoeld. Dat sprake is geweest van “verkeerd medicijngebruik” is in deze procedure gesteld noch gebleken. Ook is onjuist dat de deskundige niet heeft beoordeeld of sprake is van wanen en dergelijke. De deskundige heeft immers vastgesteld dat de oriëntatie in trias (tijd, plaats en persoon) ongestoord is en heeft het verhaal van [verweerder] (conform de hem voorgelegd vraagstelling) beoordeeld op consistentie. Dat sprake zou zijn van een “psychotische stoornis” bij [verweerder] , zoals door [appellant] in de voorgestelde aanvullende vraag geopperd, is niet toegelicht. Er is ook geen reden om aan te nemen dat de deskundige een dergelijke stoornis niet zou hebben onderkend indien dat aan de orde zou zijn geweest. Het stellen van nadere vragen met betrekking tot al deze onderwerpen was dan ook niet nodig omdat de deskundige een en ander in zijn onderzoek al had meegenomen.
6.11
Wat betreft de periode waarin het misbruik heeft plaatsgevonden het volgende. De rechtbank heeft vastgesteld dat deze schadestaatprocedure – in het licht van het vonnis van de kantonrechter van 9 december 2016 waarin de aansprakelijkheid is vastgesteld – in combinatie met het arrest in de strafzaak van 30 oktober 2013, betrekking heeft op de door de strafrechter vastgestelde periode van misbruik. Ook het hof meent dat moet worden uitgegaan van die periode. Volgens art. 161 Rv levert immers een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs op van dat feit. [verweerder] heeft zich in deze procedure weliswaar op het standpunt gesteld dat het misbruik is begonnen kort nadat hij op judoles kwam op zes- of achtjarige leeftijd (zie bijvoorbeeld conclusie van repliek sub 8), en hij heeft dat ook aan De Klerk verteld, maar hij heeft in deze procedure verder niet toegelicht of te bewijzen aangeboden dat het misbruik eerder begon dan de strafrechter bewezen verklaarde. [appellant] betwist het (eerdere) misbruik. Dat bij de bepaling van de omvang van de schade moet worden uitgegaan van de bewezenverklaarde periode maakt echter niet, dat daarmee ook (in positieve zin) vaststaat dat het misbruik niet eerder kán zijn begonnen. Het is dus niet zo dat het verhaal van [verweerder] aan De Klerk reeds ongeloofwaardig is of ter zijde gesteld moet worden, omdat dit verhaal niet (geheel) aansluit op hetgeen bewezen is verklaard.
6.12
Het hof volgt evenmin de stelling van [appellant] dat de deskundige De Klerk niet heeft geconfronteerd met discrepanties tussen zijn verhaal en het bewezenverklaarde. Dat heeft de deskundige wel gedaan voor wat betreft de bewezenverklaarde handelingen. In zijn nadere rapport heeft de deskundige erkend dat hij voor wat betreft de duur van het misbruik inderdaad is uitgegaan van het verhaal van [appellant] . Op de nadere vraag of de klachten van [verweerder] ook kunnen worden verklaard uitgaande van de leeftijd van 12 jaar, heeft de deskundige het volgende gerapporteerd:
“In het algemeen kan gesteld worden dat de gevolgen psychotraumata op de kinderleeftijd vaak groter zijn, naarmate deze al vroeger in het leven ontstaan. Dit hangt onder meer samen met de ontwikkelingsfase van het kind. Wat het psychiatrisch beeld op volwassen betreft zien we vaak een meer complex en chronisch beloop (met meer disfunctioneren) naarmate traumatisering vanaf jonge leeftijd speelde. Het huidige psychiatrische beeld is meer passend bij vroege (seksuele) traumatisering, maar kan echter ook passen bij traumatisering op latere leeftijd (vanaf 12 jaar). Naar mate het seksueel misbruik op latere leeftijd plaatsvindt, en er is toch sprake van een complex beeld met chronisch beloop, kan gesteld worden dat de kans aanwezig is, dat ook andere factoren (bijv. affectieve traumatisering, bagatelliseren van de ernst en omvang van het misbruik door de dader) dan het seksueel trauma van invloed zijn geweest.
6.13
Naar het oordeel van het hof heeft De Klerk hiermee voldoende toegelicht dat het door hem aanwezig geachte causale verband ook past bij misbruik vanaf het twaalfde levensjaar. De Klerk heeft daarbij andere factoren betrokken, zoals affectieve traumatisering en het bagatelliseren van de ernst en omvang van het misbruik door de dader. Dat laatste doet zich in dit geval voor, aangezien [appellant] het misbruik altijd heeft ontkend althans gebagatelliseerd, ook nog tijdens de mondelinge behandeling van het hof.
6.14
Het voorgaande brengt mee dat de grieven 1 tot en met 3 en het hierboven samengevatte deel van grief 4 niet slagen.
6.15
Met grief 4 is verder een beroep gedaan op eigen schuld aan de zijde van [verweerder] , omdat hij zich onvoldoende inspant voor het genezingsproces. Dit beroep wordt verworpen. [appellant] heeft niet toegelicht op welke inspanningen hij doelt die door [verweerder] ten onrechte zouden zijn nagelaten. In zijn algemeenheid geldt dat er geen verplichting bestaat voor letselschadeslachtoffers om zich aan bepaalde behandelingen bloot te stellen en dat geldt ook voor slachtoffers van seksueel misbruik. Voor zover [appellant] bedoelt dat [verweerder] wel degelijk kan werken, geldt dat de onderzoeken door de verzekeringsarts en de arbeidskundige zullen moeten uitwijzen in hoeverre [verweerder] gezien zijn beperkingen loonvormende arbeid kan verrichten.
6.16
Daarnaast heeft [appellant] aangevoerd dat het causale verband tussen de handelingen van [appellant] en de gestelde klachten zo ver van elkaar verwijderd zijn dat de klachten in redelijkheid niet kunnen worden toegerekend aan [appellant] . Het is vaste rechtspraak dat bij letselschadezaken van een ruime toerekening moet worden uitgegaan. Dat geldt zeker bij opzettelijk gepleegd seksueel misbruik. Er zijn geen aanwijzingen dat de huidige klachten van [verweerder] zich ook zouden hebben voorgedaan als het seksuele misbruik niet had plaatsgevonden. Dat de gevolgen wellicht ernstiger zijn doordat ook sprake is geweest van een vorm van affectieve verwaarlozing in de jeugd, maakt niet dat van toerekening geen sprake kan zijn. In het kader van de toerekening spelen eventuele alternatieve oorzaken, zoals het gebruik van verdovende middelen en een aan [verweerder] overkomen auto-ongeluk, evenmin een rol. Hierboven is al besproken dat er geen reden is om aan te nemen dat [verweerder] zijn huidige klachten ook in deze vorm zou hebben ontwikkeld als gevolg van deze alternatieve oorzaken, als het misbruik wordt weggedacht. Daar komt nog bij dat het aan [appellant] is te wijten dat de situatie zonder het seksuele misbruik nimmer met zekerheid kan worden vastgesteld, zodat deze omstandigheid niet aan [verweerder] kan worden tegengeworpen.
Conclusie en proceskosten
6.17
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen en de zaak voor verdere afdoening terugverwijzen naar de rechtbank. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
6.18
Die proceskosten worden begroot op € 2.428,- aan salaris advocaat en € 343,- aan griffierecht. Het hof ziet aanleiding voor de proceskosten aan te knopen bij tarief II. [verweerder] heeft weliswaar een aanzienlijk bedrag aan schadevergoeding gevorderd, maar de rechtbank heeft al van een aantal posten geoordeeld dat deze afgewezen zullen worden. Of een aanzienlijk bedrag aan verlies verdienvermogen zal worden toegewezen moet nog blijken. Bij deze stand van zaken past het voor de kostenveroordeling van het hoger beroep tegen de tussenvonnissen uit te gaan van een vordering van onbepaalde waarde.
7Beslissing
Het hof:
- - bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 18 december 2019, 10 juni 2020, 22 september 2021, 19 januari 2022 en 5 oktober 2022;
- - verwijst de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van dit arrest;
- - veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van [verweerder] begroot op € 2.771,- , te verhogen met een bedrag van € 178,- aan nakosten;
- - bepaalt dat als [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellant] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-;
- - verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad. ECLI:NL:GHDHA:2024:789