Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 170125 Wraking lid CTG blijft staan; deelname aan dezelfde professionele werkgroep als beklaagde; schijn van partijdigheid; waarderingen van feitelijke aard

HR 170125 Wraking lid CTG blijft staan; deelname aan dezelfde professionele werkgroep als beklaagde; schijn van partijdigheid; waarderingen van feitelijke aard

in vervolg op
PHR 300824 Wraking van lid CTG vanwege deelname aan dezelfde werkgroep als beklaagde; schijn van partijdigheid

2Uitgangspunten en feiten

2.1

Het gaat in deze cassatieprocedure in het belang der wet om het volgende. Verzoekster heeft een tuchtklacht ingediend tegen een radioloog. Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam (hierna: het Regionaal Tuchtcollege) heeft de klacht ongegrond verklaard.1 Tegen deze beslissing is verzoekster in hoger beroep gegaan bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: het Centraal Tuchtcollege). In die procedure heeft zij een wrakingsverzoek ingediend tegen twee leden-beroepsgenoten van het Centraal Tuchtcollege. Een van hen heeft in de wraking berust. Het andere lid-beroepsgenoot heeft dat niet gedaan. Aan het wrakingsverzoek heeft verzoekster ten grondslag gelegd dat het lid-beroepsgenoot een bekende is van de door haar aangeklaagde radioloog. Zij zitten namelijk beiden in de werkgroep Tuchtrecht van hun vakgebied en zien elkaar ten minste ieder jaar tijdens de jaarlijkse bijeenkomst van deze werkgroep. Professionele distantie van het gewraakte lid-beroepsgenoot jegens de aangeklaagde radioloog is daarmee volgens verzoekster uitgesloten. Het gewraakte lid-beroepsgenoot kan niet onpartijdig zijn.

2.2

Het Centraal Tuchtcollege heeft het verzoek tot wraking van het lid-beroepsgenoot toegewezen.2 Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.

“2.1 Artikel 63 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) bepaalt dat een lid van een tuchtcollege kan worden gewraakt als er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarbij is het uitgangspunt dat een lid van het Centraal Tuchtcollege op grond van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat het lid jegens een partij een vooringenomenheid koestert, of dat de bij een partij daarover bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.

(…)

2.3

Verzoekster legt aan haar verzoek ten grondslag dat D. [het gewraakte lid-beroepsgenoot, HR] een bekende is van de door haar aangeklaagde C., omdat zij beiden lid zijn van de werkgroep Tuchtrecht van hun vakgebied en elkaar tenminste ieder jaar zien tijdens de jaarlijkse bijeenkomst van deze werkgroep. Professionele distantie van D. jegens C. is daarmee volgens verzoekster uitgesloten, zij kan niet onpartijdig zijn waardoor geen sprake kan zijn van een fair trial.

2.4

Ter beoordeling ligt voor of de vrees van verzoekster dat D. vooringenomenheid koestert jegens de door verzoekster aangeklaagde C., waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, gerechtvaardigd is. Zoals hiervoor is overwogen, dient die vrees niet subjectief maar objectief gerechtvaardigd te zijn. De wrakingskamer overweegt dat D. en C. beiden deel uitmaken van de werkgroep tuchtrecht van hun vakgebied. In het door verzoekster overgelegde artikel “Meer leren van het tuchtrecht” is te lezen dat het primaire doel van deze werkgroep is bekendheid te geven aan (tuchtrecht)uitspraken, waardoor de kwaliteit van het werk van hun vakgenoten mogelijk toeneemt. De werkgroep bestaat blijkens het artikel uit 10 leden onder wie D. en C.. De wrakingskamer is van oordeel dat de deelname van beide beroepsgenoten in een werkgroep met een relatief kleine omvang als deze waarin tuchtrechtelijke uitspraken besproken worden, een objectief gegeven is dat bij verzoekster de vrees heeft kunnen doen postvatten dat er tussen het lid-beroepsgenoot in het tuchtcollege tevens lid van de werkgroep en de aangeklaagde beroepsgenoot tevens lid van de werkgroep onvoldoende distantie is om het professioneel handelen zonder vooringenomenheid te kunnen beoordelen. Ter verduidelijking overweegt het Centraal Tuchtcollege dat het enkele lidmaatschap van de werkgroep niet leidt tot de conclusie dat er sprake is van onvoldoende distantie maar kan wel de schijn wekken dat hiervan sprake is. De vrees van verzoekster is dus objectief gerechtvaardigd en dat betekent dat het verzoek tot wraking van D. zal worden toegewezen.”

3Beoordeling van het middel

3.1

De Procureur-Generaal vordert op de voet van art. 75 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) om de beslissing van het Centraal Tuchtcollege in het belang der wet te vernietigen. Het middel klaagt dat het Centraal Tuchtcollege in rov. 2.4 heeft miskend dat in verband met het uitgangspunt dat het lid-beroepsgenoot uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, de enkele deelname aan dezelfde professionele werkgroep door de beklaagde en het lid-beroepsgenoot onvoldoende is voor het oordeel dat zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Het Centraal Tuchtcollege heeft geen aanvullende omstandigheden vastgesteld die een objectief aanknopingspunt kunnen vormen voor vrees van verzoekster voor vooringenomenheid van het lid-beroepsgenoot. De omstandigheid dat de bedoelde werkgroep klein van omvang is, kan op zichzelf niet als een zodanig objectief aanknopingspunt gelden, aldus het middel.

3.2

De mogelijkheid tot wraking van de leden van een tuchtcollege voor de gezondheidszorg (een lid-beroepsgenoot daaronder begrepen) berust op art. 63 Wet BIG. Daarin is bepaald dat een lid van een tuchtcollege, dat voor de behandeling van een zaak zitting heeft in dat college, zich kan verschonen en kan worden gewraakt, indien er te zijnen aanzien feiten of omstandigheden bestaan, waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Art. 63 Wet BIG verklaart de art. 512-524 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) van overeenkomstige toepassing.

3.3

Art. 12 lid 1 van het Reglement van orde van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg luidt als volgt:

“1. Voor alle leden van het CTG geldt dat zij uit hoofde van hun aanstelling worden vermoed onpartijdig te zijn. Het is daarom in eerste instantie aan een lid zelf om te beoordelen of het voldoende afstand heeft tot beide partijen om een zaak onpartijdig en zonder vooringenomenheid te kunnen beoordelen. Vriendschappelijk of ander nauw privécontact met de klager, de zorgverlener of een gemachtigde, staat aan een beoordeling door een lid in de weg. Professionele samenwerking in het verleden, of werkzaam zijn voor dezelfde grote organisatie hoeft niet zonder meer een belemmering te zijn. Of dat het geval is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Bij twijfel overleggen de leden met de secretaris of de voorzitter.”

3.4

Uitgangspunt is dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Er is geen algemene regel aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of sprake is van uitzonderlijke omstandigheden zoals hiervoor vermeld.3 Het hiervoor vermelde uitgangspunt geldt ook voor een lid-beroepsgenoot van een tuchtcollege voor de gezondheidszorg.

3.5

De beoordeling van wrakingsgronden dient mede plaats te vinden tegen de achtergrond van art. 6 lid 1 EVRM, ook voor zover tuchtrechtspraak buiten het eigenlijke bereik van deze bepaling zou vallen. Dat volgt voor tuchtcolleges voor de gezondheidszorg alleen al uit de omstandigheid dat de art. 512-524 Sv bij wraking van een lid van een tuchtcollege ingevolge art. 63 Wet BIG van overeenkomstige toepassing zijn. Over de onpartijdigheid van de rechter en de vraag wanneer zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is, en aldus sprake is van een schending van art. 6 lid 1 EVRM, blijkt uit de rechtspraak van het EHRM onder meer het volgende.4

De beoordeling van wrakingsgronden in het kader van art. 6 lid 1 EVRM is beperkt tot het vereiste van onpartijdigheid van de rechter (‘impartial tribunal’). Deze onpartijdigheid behelst de afwezigheid van bevooroordeeldheid en vooringenomenheid. Het al dan niet bestaan daarvan kan op verschillende manieren worden getoetst. Het EHRM maakt onderscheid tussen een subjectieve toets en een objectieve toets. Bij de subjectieve toets wordt rekening gehouden met de persoonlijke overtuiging, het persoonlijke belang en het gedrag van een bepaalde rechter, dat wil zeggen of de rechter in een bepaalde zaak persoonlijke bevooroordeeldheid of vooringenomenheid koestert. Bij de objectieve toets wordt nagegaan of het gerecht zelf en onder meer de samenstelling van het gerecht, voldoende waarborgen bieden om gerechtvaardigde twijfel over de onpartijdigheid van het gerecht uit te sluiten.5

Bij de objectieve toets moet worden nagegaan of er, afgezien van het gedrag van de rechter, feiten kunnen worden vastgesteld die twijfel over zijn onpartijdigheid kunnen doen rijzen. Dit betekent dat het standpunt van degene die stelt dat die onpartijdigheid ontbreekt belangrijk is, maar niet doorslaggevend bij de beoordeling of er in een bepaalde zaak een gegronde reden is om te vrezen dat een bepaalde rechter of het rechterlijk college partijdig is. Beslissend is of deze vrees als objectief gerechtvaardigd kan worden beschouwd. De objectieve toets heeft meestal betrekking op de uitoefening van verschillende functies binnen de gerechtelijke procedure door dezelfde persoon, of hiërarchische of andere banden tussen de rechter en andere actoren in de procedure, die objectief gezien twijfels rechtvaardigen over de onpartijdigheid van het gerecht, en dus op grond van de objectieve toets niet voldoen aan art. 6 lid 1 EVRM. Daarom moet in elk individueel geval worden beslist of de betrokken relatie van dien aard en omvang is dat zij wijst op een gebrek aan onpartijdigheid van het gerecht. In dit opzicht kan zelfs de schijn van vooringenomenheid van een zeker belang zijn.6

3.6

In aanvulling op het voorgaande kan nog het volgende van belang zijn.7 Het EHRM heeft verschillende keren geoordeeld dat klachten over vooringenomenheid het rechtssysteem niet mogen verlammen en dat in kleine jurisdicties – waarmee het doelde op landen, maar hetzelfde kan gelden voor bepaalde rechtsgebieden, zoals tuchtrechtspraak waar specifieke deskundigheid is vereist – al te strenge normen bij de beoordeling van klachten over vooringenomenheid de rechtsbedeling onnodig zouden kunnen belemmeren.

Omdat ook de schijn van vooringenomenheid van een zeker belang is bij een oordeel over de onpartijdigheid van de rechter, kan de aard van de verhouding tussen de rechter en een van de andere actoren in de procedure ertoe dwingen om aan het begin van de procedure openheid te betrachten over de omstandigheden die aanleiding zouden kunnen zijn voor de schijn van vooringenomenheid, en te beoordelen of verschoning of berusting in een wraking in de concrete procedure, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, daadwerkelijk noodzakelijk is. Dit is een belangrijke procedurele waarborg, aldus het EHRM, die nodig is om voldoende garanties te bieden voor zowel objectieve als subjectieve onpartijdigheid.

3.7

In deze procedure diende de wrakingskamer van het Centraal Tuchtcollege te beoordelen of de door verzoekster gestelde feiten haar vrees voor vooringenomenheid objectief rechtvaardigden. Een oordeel daarover hangt af van de omstandigheden van het geval.8 Tot de omstandigheden die bij een dergelijk oordeel van belang kunnen zijn, behoren: (i) de aard van de procedure, (ii) de wettelijke en buitenwettelijke normen over verschoning en wraking, waaronder normen van het tuchtcollege in kwestie, (iii) de aard en intensiteit van de verhouding tussen een lid van een tuchtcollege en een andere betrokkene in de procedure, (iv) de positie van die andere betrokkene in de procedure (bijvoorbeeld: procespartij of overige procesdeelnemer), (v) het belang van specifieke deskundigheid in het tuchtcollege met het oog op de te beoordelen klacht, (vi) of specifieke deskundigheid op andere wijze in de procedure kan worden gewaarborgd, (vii) de omvang van de groep van mogelijke deskundige leden-beroepsgenoten, en (viii) of openheid is betracht over omstandigheden die aanleiding zouden kunnen zijn voor de schijn van vooringenomenheid.

3.8

Het Centraal Tuchtcollege heeft in rov. 2.1 de juiste maatstaf voor de beoordeling van het wrakingsverzoek vooropgesteld. Bij het oordeel of in een concreet geval aan deze maatstaf is voldaan, komt het Centraal Tuchtcollege als wrakingsrechter ruime beoordelingsvrijheid toe, waarbij acht moet worden geslagen op hetgeen hiervoor in 3.4-3.7 is overwogen. Dat betekent dat in een geval als in deze zaak aan de orde, waarin het verzoek tot wraking erop berust dat het lid-beroepsgenoot samen met de aangeklaagde radioloog, die dus procespartij is, deel uitmaakt van een kleine werkgroep waarin tuchtrechtelijke uitspraken worden besproken, niet gezegd kan worden dat een wrakingsverzoek nooit kan worden toegewezen als het uitsluitend op die grond berust. Het oordeel van het Centraal Tuchtcollege geeft aldus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het voor het overige niet op juistheid kan worden onderzocht. Hieruit volgt dat het middel faalt. Opmerking verdient nog dat uit het voorgaande niet volgt dat een wrakingsverzoek in de hiervoor bedoelde omstandigheden altijd moet worden toegewezen.ECLI:NL:HR:2025:87